Hoek.
VAR IA,
en
Littooij.
(Wordt vervolgd.)
--
Eene doodelijke zonde.
I.
In Hebreen 2 3 wordt gesproken van eene
groote zonde, nl. het geen achtnemen op de
Heeren is er veel meer onder begrepen, ook dat,
wat zelfs Comrie en Holtsius, de dadelijke en
persoonlijke rechtvaardiging hebben genoemd.
Zelfs wordt hetgeen „buiten'' ons in het oordeel
Gods plaats had, of nergens, of bijna nooit recht
vaardiging geheeten. Twee uitstersten zijn er
m. i. helaas ook ten dezen opzichte vaak inge
nomen.
Het ééne, dat hetgeen in het oordeel Gods
geschiedde alleen den naam van rechtvaardiging
ontving en het andere dat, hetgeen de dadelijke
en persoonlijke rechtvaardiging heet, te uit
sluitend als de rechtvaardiging werd aange
merkt. Hetgeen tot de uitvoering en de toe
passing van het vonnis behoort, is er in de
H. S. mede onder begrepen en wordt dan ook
en zelfs in de eerste plaats door het woord
rechtvaardiging aangeduid.
In de met alle stemmen aangenomen Ver
klaring der laatst gehouden Generale Synode
werd noch het ééne noch het andere er buiten
gerekend, en zóó is eerst de Commissie en
daarna de geheele Synode in dezen tot een
stemmigheid gekomen.
grooten, staan zoo diep schuldig voor Hem.
Ja ook zjj, die wij weleens „onschuldige
wichtjes' noemen, ook zij zijn in en van zich
zelven diep schuldig, doem- en vloekwaardig,
in plaats van rechtvaardig voor God.
Dat zijn ze, ten eerste, door dat ook zjj in
Adam, als in hun verbondshoofd, gezondigd
hebben, van God zijn afgevallen en onder de
macht en de heerschappij des satans zijn ge
komen. „Door ééne misdaad, zegt de Schrift,
is de schuld gekomen over alle menschen tot
verdoemenis' (Rom. 5 18). En ook :„De geheele
wereld is voor God verdoemelijk'. (Rom. 3
19.) In deze en meer andere Sehriftplaatsen
wordt de indirecte, de onmiddelijke, de recht-
streeksche toerekening van Adams eerste
overtreding ons geleerd. Door ééne misdaad
is de staat alzóó voor God geworden door
ééne misdaad, want met en door de eerste
misdaad werd het verbond der werken verbro
ken en hield Adam op het verbondshoofd, de
vertegenwoordiger van alle menschen te zijn.
In de tweede plaats zijn onze lieve kleinen,
in stee van rechtvaardig voor God, schuldi*
en doemwaardig in en van zich zelven, wj,
zjj, neen niet los van maar in verband met de
onmiddelijke toerekening van Adams eerste
overtreding, in zonde ontvangen en in onge
rechtigheid geboren zijn want wat uit vleesch
geboren is, dat is vleesch. Niemand kan een
reinen geven, uit een onreinen. God nu eiseht
en moet eischen, zoowel rechtheid en reinheid
in zijn en in bestaan, als in leven of levens-
openbaring. Nu is het zijn van God en daarom
niet zondig maar in de van God ontvangen
zielsvermogens is terstond de zonde ingevaren,
dientengevolge is het gedichtsel van ’s menschen
hart van meetafaan verdorven.
Stonden zij, om deze tweeërlei reden, niet
schuldig voor God, dan zouden ook de kinde
ren niet stervende dood toch is een straf op
en mitsdien een gevolg van de zonde. Dies
zou, waren zij onschuldig, de dood hen ook
niet kunnen treffen. Doch de dood heerscht
van Adam tot Mozes, ja de eeuwen door ook
over de kinderen, die zich aan dadelijke over
treding nog niet kunnen schuldig maken, ’t Is
daarom uitgemaakt, dat zij, naar God ons zegt,
toerekenbare zonde en schuld voor Hem hebben,
’t Is ook daarom dat zjj zoowel als de volwas
senen behoefte hebben aan de beloften van
het verbond der genade en dat de ontfermingen
onzes Gods ook hun deel zyn. Om die zelfde
reden zeide ook eens de Heiland: „Laat de
kinderen tot Mij komen want derzulken i der “trekscliuïten' leven,
hét Koninkrijke Gods'.
Allen, kleinen en grooten, zijn „van nature
kinderen des toorns'. (Efeze 2 3.)
In plaats van „rechtvaardiging voor God'
staan wij, door toegerekende, aangeborene en
daarenboven na het bewuste leven te hebben
verkregen, met een ontelbaar getal dadelijke
zonden van bedrjjf en nalatigheid, voor het
heilig en rechtvaardig aangezicht des Heeren,
Heeren.
En nu bestaat de rechtvaardiging daarin dat
de Heere hen, die Hij rechtvaardigt, m. a. w.,
die Hij rechtvaardig verklaart, in weerwil van
al hun schuld, van al hun zonde en hunne
volstrekte strafwaardigheid, vrijspreekt van alle
schuld en straf, en hun daarenboven het recht
geeft op het eeuwige leven. Is dat onschatbare
voorrecht ons deel, dan, het spreekt vanzelf
zijn wij ook rechtvaardig voor God.
Mogen wjj tot de gerechtvaardigden behooren,
dan is Hij, in Christus ons een verzoend God
en een liefhebbend Vader. Doch in en naar
het oordeel Gods tot de gerechtvaardigden te
oehooren en, door de toepassing der genade
Gods, in die dadelijke, werkelijke verhouding
ook Hem te staan, èn van Zijne èn van onze
zijde, is, m. i., niet hetzelfde.
Wü kunnen, naar ik meen, in het oordeel
Gods gerechtvaardigd zijn, zonder dat, hetgeen
in dezen in het oordeel Gods geschied is en
vaststaat, in ons is gerealiseerd (verwezenlijkt).
Wat de gerechtvaardigden naar het besluit,
in en naar het oordeel Gods en ook in Chris
tus hun Hoofd, Vertegenwoordiger en Borgzjjn,
dat zijn ze daarom nog niet persoonlijk, ja de
staat, toestand en dadelijke verhouding kan
gewis nog een gansch andere zijn. M. i. komt
dit niet genoeg uit, wanneer de rechtvaardi
ging in haar toepassing wordt voorgesteld, uit
sluitend als het zich bewust worden van het
geen van eeuwigheid is geschied.
Ik stel het mij nog altijd zoo voor, dat het
geen tot het wezen der rechtvaardiging behoort,
in verschillende tijden plaats heeft. Bijvoorbeeld,
zooals zonder evenwel te beweren dat de
gevallen in alles gelijk zijn hetgeen tot den
inhoud van het wereldplan behoort eerst geheel
verwezenlijkt is, wanneer het luiden zal: „Het
is geschied'.
Wat buiten ons in het oordeel Gods en in
Christus geschiedt, maakt, volgens hetgeen de
I. Schrift ons leert, niet alleen het werk der
rechtvaardiging uit; in en naar het Woord des
De Rechtvaardiging.
II.
Verledene week schreef ik over het woord
rechtvaardiging. Gelijk gezegd is, is m. i. dat
woord het meest juiste en daarom’t meest ver
kieselijke ter aanduiding van het werk en de
weldaad Gods, die de Gereformeerden bjj het
gebruiken van dit woord op het oog hebben.
Thans wensch ik over het wezen der recht
vaardiging iets te zeggen, iets dus over hetgeen
waarin ze bestaat; om, zoo de Heere wil en
wij leven, daarna over den grond, den tijd en
de vrucht der rechtvaardiging wat te schrijven.
Omreden ik voor het volk schrijf, zal ik mij
voor het bezigen van wetenschappelijke termen
en kunstwoorden, zooveel mogelijk, wachten
dus, naar vermogen, de eenvoudigheid be-
---
Door de rechtvaardiging verstaan wij en
denken wij aan een werk van God niet in,
maar buiten en omtrent den menschaan, zoo
als ook de verledene week gezegd is, een rech
terlijke daad van God. Ja van Godwant alzoo
luidt het„Die Hij (God) te voren verordineerd
heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd”. Rom.
8 30. Duidelijkheidshalve voegen wij hieraan
toe, dat, hoewel in al de werken Gods naar
buiten geen der drie Goddelijke personen is
buitengesloten, evenwel naar de huishouding
der genade, de rechtvaardiging aan den eersten
persoon, aan den Vader wordt toegekend. Zoo
als op vele plaatsen der Heilige Schrift komt
dit ook uit, waar er in verband met de recht
vaardiging, in Rom. 8:32, van den Vader ge
zegd wordt: „Die Zijnen eigen Zoon niet heeft
gespaard”. Niet heeft gespaard, teneinde,
zonder Zich zelven te verloochenen, zondaren
te kunnen rechtvaardigen. Daarom luidt het
ook „God was in Christus, de wereld met Zich
zelven verzoenende, hunne zonden hun niet
toerekenende”. 2 Cor. 5 19.
Bedenken wij nu, teneinde ons begrip van
dit werk Gods nog meer te verrijken, dat Hij
in het werk der verlossing, naar deze eigene
huishouding, de door de zonden geschonden en
vertredenGodheid vertegenwoordigt en wjj dien
tengevolge in en van ons zelven de voorwerpen
van Zijnen heiligen en Goddelijken toorn zijn,
dat wü van nature onder „den vloek” van Zjjne
heilige wet liggen, ja, „vyanden” en „haters
Gods”en daarom doem- en vloekwaardig zjjn, be
denken wü dit alles, o, wat is dit werk Gods
dan ondoorgrondelük, eeuwig aanbiddelük.
Iets verstaan wü dan van hetgeen gezegd
wordt, waar het luidt: „Dat wü, vijanden
zijnde, met God verzoend zün” (Rom. 510) en
dat de Heere „den goddelooze rechtvaardigt”.
(Rom. 4 5).
Wü, door God gerechtvaardigd, hoe eenig,
hoe onnagaanbaar, hoe eeuwig grootGewis,
als God, de eenige en hoogste Rechter, ons
rechtvaardigt, dan zün wü gerechtvaardigd, ja
dan zün wü, zooals de catechismus het in een
züner vragen uitdrukt„rechtvaardig voor God'.
Wy, diep zondige, doem- en vloekwaardige
menschenkinderen, rechtvaardig voor God, hoe
veelzeggend is deze gedachte, deze belüdenis
en uitspraak Van nature en met het oog op
ons zelven is zoo gansch het tegendeel waar.
Wü allen zonder onderscheid, kleinen
mannen en vrouwen van Sichems burcht een
vreeselüken dood, omtrent duizend in getal.
Dat een krjjgsman, die vele malen in den
oorlog makkers aan zü’n zijde vallen ziet, zün
fijn gevoel eenigszins verliest, ’t laat zich ver
staan. Maar een afschuwelijke daad als hier
werd verricht is op geen enkele wü’ze te ver
ontschuldigen. Deze koning is wreed, bloed
dorstig, tyranniek. Hij heeft iets van Alva. De
straf van Jehovah zal komen over zü’n hoofd.
En anderzü’ds hoe schrikkelük wedervaart
het dezen lieden, ’t Is ons niet bekend of er
vele Israëlieten onder hen gevonden werden.
Maar indien er onder hen geweest zün, hoe
bang zal ’t hen gevallen zjjn, is ’t huis van
dien Baal. Waar bleef zün hulp, zijne verlos
sing, zü’ne macht? De afgoden hebben oogen,
maar zien niet, ooren, maar hooren nietvoeten,
maar gaan niet, zü geven geen geluid door
hunne keel.
Al d’ afgoón zün slechts üdelheden
Maar God die van ons wordt beleden,
Is ’t, die de heem’len heeft gesticht;
En voor zü’n god’lük aangezicht
Zet eer met majesteit haar treden.
Dat Israel dan alleen op den Heere vertrouwe.
Want die op den Heere vertrouwen, zün als
de berg Zion, die niet wankelt, maar bljjft in
eeuwigheid. Rondom Jeruzalem zjjn bergen
alzoo is de Heere rondom zün volk, van nu aan
tot in der eeuwigheidMaar die zich
neigen tot hunne kromme wegen, die zal de
Heere weg doen gaan met de werkers der
ongerechtigheid.
Zw.
zaligheid, welke in Christus ons wordt ver
kondigd. De boosheid dezer zonde valt dadelük
in het oog, als gü let op haar tegenstelling.
Deze is aan het woord der zaligheid zich te
houden met ernstige belangstelling en harte-
lÜ’ke instemming het te hoorenals een lamp
voor den voet en een licht op het pad het te
gebruiken; en met den dichter van den 119den
Psalm te bidden
„Bevestig toch aan uwen knecht den zegen,
Waartoe uw Woord hem blüde hope gaf;
Hü is oprecht tot uwe vrees genegen.”
Geen achtnemen op de zaligheid is van dit
alles vlak het tegendeel, ’t Is om het Woord
van God zich niet te bekommeren’t is niet
uil, en dus ook niet in en niet naar het Woord
te leven, ’t Is het Woord Gods te hebben,
zonder het recht te gebruiken, ’t Is in de
Schrift te lezen, maar zonder te letten op haar
ernstig vermaan, noch op haar dringende noo-
diging. ’t Is blad na blad om te slaan, zonder
ook maar met ééne gedachte werkzaamheid
te krü’gen.
Geen acht te nemen op het woord der zalig
heid, ’t is niet de waarheid te ontkennen, of
te verwerpen’t is niet oneerbiedig over de
waarheid te spreken. Neen, men gelooft wel,
dat de Schrift waar is, ook heeft men wel
eenig uiterlü’k ontzag voor Gods Woord. Er
mede te spotten zou men niet gaarne doen,
en als anderen zich dit vermeten, kan er soms
zelfs nog wel een woord van bestraffing uit
gaan tegen zoo euvelen moed.
Geen acht te nemen op het woord der zalig
heid is alleengeen ernst daarmede te maken
zoodat het Woord Gods geen macht is in hart
en huis, en de zaligheid in Christus niet ge-
loovig en biddend gezocht wordt.
Het is eene zeer groote zonde. Zie het maar
aan den jongeling, die züne ouders veronacht
zaamt. Neen, hü spreekt geen kwaad van hen,
hjj bespot, hü mishandelt hen niethü veron
achtzaamt hen alleen, d. i., hü ziet zü’ne ouders
voorbünooit vraagt hü hun om raadom
hunne vermaningen en gebeden bekommert hü
zich niet. Hü doet alsof zü’ne ouders er niet
waren, terwül hü met andere, vaak vüandige
menschen gedurig omgaat.
Wat dunkt u, is dat niet diep grievend
Krenkt dat niet het ouderlük gezag Breekt
dat niet het moederhart
Welnu, zoo ook doet hü, die het woord der
zaligheid, die de genade van onzen Heere
Jezus Christus veronachtzaamt. En de zonde
is hier nog sehrikkelfiker, wjjl zfl niet een
mensch, maar den Christus Gods geldt, en
wat Hü in onuitsprekelüke zondaarsliefde ge
daan heeft.
Schrikkelüke zonde, die naar alle züden ver
woestend rondom zich heengrüpt.
Zjj is eene zonde van ongehoorzaamheid
tegen het Woord des Heeren, dat op alle
wüzen den mensch ernstig opwekt, dringend
toeroept, toch vóór alle dingen het heil in
Christus, de zaligheid door Hem verworven,
te zoeken.
Eene zonde van ongeloof. De Heere zegt ons
met nadruk aan, dat wü voor Hem gansch
verwerpelük zün, dat wij vanwege onze zon
den rechtvaardig in eeuwigen jammer en
ellende moeten omkomen. Maar zie, er is red
ding en behoudenis in Christus, uit genade,
door het geloofDe heilstem gaat voortdurend
uit: „Kom tot Mü, Ik zal u rust geven'. Maar
de meesten slaan op deze liefderüke noodiging
geen acht. Zü gelooven niet, dat hun toestand
zoo diep gevaarlü’k, zoo hoogst ernstig is.
Indien ze dit geloofden, ze zouden er niet zoo
koel en zorgeloos onder blüven. Als zü zich
diep ellendig en gansch verloren kenden, de
bange nood der ziel zou hen uitdrüven tot
Christus. Dan zouden ze niet langer toeven en
wülen, maar zich haasten om huns levens wil.
Het geen acht nemen op de zaligheid in
Christus is eene zonde van verborgene of open
bare liefde tot de wereld. Men zoekt de goederen
dezer aarde. Daaraan denkt, daarover spreekt,
daarom werkt en slaaft men, maar om der
ziele zaligheid bekommert men zich niet.
’t Is eene zonde, die voortkomt uit verstompt-
heid en hardigheid des harten, met volslagen
gemis van waaraehtige zelfkennis. Daardoor
neemt men het nooit en met niets ernstig op.
Zü, die aan deze zonde zich schuldig maken,
lezen in den Bübelze komen, misschien ge
trouw, tot de samenkomst der gemeente zü
bidden en zingen met de geloovigen mede, ze
staan soms zelfs vooraan in de gelederen en
strüden dapper tegen het ongeloof dezer eeuw.
Maar bü dit alles ontbreekt hun één ding, het
ééne, zonder hetwelk al het andere züne kracht
verliest zü missen het geloof in den Heere
Jezus. Gebrek aan heiligen ernst is bü al dien
rusteloozen üver de doodelüke kwaal.
’t Is eene hoogst smadelüke zonde tegen den
Heere. Immers Hü gaf, naar zü’n ontfermend
welbehagen, zün eeniggeboren, zün geliefden
Na de Synode.
Vóór en op de Synode is de wensch uitge
sproken, dat deActa der Synode eer, dan vroeger
het geval was, zou verschy’nen. De scribae der
Sjnode en de kerken, die deze broederen die
nen, hebben, gelük algemeen bekend is, gedaan
wat mogelijk is, om aan dien wensch te vol
doen. Deze kerken toch gaven haren leeraren
eenige weken vrü, opdat zü zich geheel aan
het werk der Acta zouden kunnen wüden.
Desniettegenstaande duurt, volgens de hier
volgende klachten, de verschiining lang. Hoort
wat de ’s Gravenhaagsche Kerkbode in haar
laatste nummer schrüft
„Waar blijven de Acta
Overal beluistert ge in ons kerkelük leven
de vraag: „Waar blüven de Acta onzer zoo
belangrüke Synode van Utrecht?'
Reeds maakte de redactie van de Friesche
Kerkbode voor eenigen tyd zich de tolk der
algemeene verontwaardiging, en bereikte in
zooverre resultaat, F dat zü ten antwoord ont
ving: de Scribae hebben geen schuld, want
deze zonden tijdig de copie in. De uitgever
maakte zich in een hooghartig stukje met een
Jantje van Leiden eraf.
Nu schrüven we reeds half December en
wachten nog altijd op de verschijning der
Aeta. Het is alsof we nog onder het regime
Weliswaar kost het
zetten van een werk als dit veel tü’d door al
de bülagen, die met kleine letter worden ge
drukt, doch we zouden daartegenover willen
opmerkenlo. dat toch onze groote drukke
nen zelfs over veel moeielüker werk niet zoo
lang behoeven te doen (denk bijv, ook aan het
spoedstukje der firma Den Boer te Utrecht,
tü’dens dé Synode)2o. dat, wanneer het be
zorgen der bülagen te lang ophoudt, men
althans zoo spoedig mogelü’k de vellen die de
Acta zelve bevatten en hoogstens in enkele
weken gemakkelijk gereed kunnen zijn, aan
de kerken zou kunnen toezenden.
Nog beter zou het evenwel zün, wanneer de
Synode aanstonds in een barer eerste zittingen
een uitgever aanwees, die een eigen drukkerü
heeft, en reeds tü’dens de zittingen met het
zetten der Acta en der Bülagen kon beginnen.
Een spoedig verschünen der Handelingen
onzer Generale Synoden is voor ons kerkelük
leven van de hoogste beteekenis. En vooral
nu deze Synode van Utrecht zulke gewichtige
en ingrijpende besluiten nam, is het iets onge
hoords, dat de kerken zóó laat (wie zal boven
dien zeggen wanneer eindelük de Acta ons ter
hand zullen komen van deze besluiten kennis
krügen en een officieelen tekst ontvangen.
Denk b.v. aan het compromis over de leerge-
schillen, en aan den tekst der gewüzigde
kerkenorde, welke siuds de Synode van kracht
is en nu nog altüd niet officieel is gepubliceerd.
Het is te hopen, dat de volgende Synode
(te Amsterdam) afdoende maatregelen neme
tegen een vertraging, als waarvan onze kerken
thans de dupe zün geworden, en dat het
moderamen der Synode van Utrecht doe wat
in zün vermogen is om te zorgen, dat binnen
den kortst mogeffiken tüd de Acta verzonden
worden. de M.”
Of de klachten, met het oog op den uitgever
aangeheven, gegrond zü’n, kunnen en durven
wü niet aanstonds toestemmen. Men moet met
de voorwaarden, waaronder het drukken van
de Acta aangenomen is, eerst bekend zün, en
daarmede bekend zünde, zien of er niet aan
beantwoord is. Wü meenen daarover nog geen
oordeel te kunnen uitspreken. Maar wel ver-
eenigen wü’ ods met de opmerking van dr. De
Moor, dat het wenschelük is, dat de uitgever
zelf een flinke drukkerü heeft, en dat door de
Synode nog meer maatregelen genomen wor
den, opdat aan den wensch van velen en aan
de behoefte van het vroeger verschünen worden
voldaan. Littooij.
■n