voor fl. Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland, Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H W. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ. Vrijdag 13 October 1905. No. 16 3e Jaargang. UIT HET WOORD. Drukkeruitgever leut t. A. SCHRIFTBESCHOUWING. T, D. LITTOOIJ Az MIDDELBURG. ABONNEMENTSPRIJS per half jaar franco per post I* Met medewerking van onderscheidene Predikanten. PRIJS DER ADVERTENTIEN Het boek der Riehteren. LUI. HÈ rof. •en. str. 70 cent. 3 cent. eida )err, serr. eida Boer k. iner Bfers Enkele nummers AZAPHS VERWACHTING. Daarna zult gij mij in heerlijkheid opnemen. den 1%. jen iUS. 6. 10. ut- ox De ik- De iht len am SN Zeeuws van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. kan wel zijn, dat er nog een voortzetting van dit leven is, en in dit geval moeten wij maar denken, dat het wel goed zal zijn, doch het kan ook wel zijn, dat het sterven niet anders is, dan het teruggeven van het persoonlijke leven aan het algemeene, dan de oplossing van al het individueele, en in dit geval moet het ons ook goed zijn. Gij behoort toch zeker niet tot hen, die in deze twijfelingen deelen die in deze wereld vol onzekerheden wande len Gij ziet toch wel, hoe zij tot die don kerheid zijn gekomen, en gij betreurt het, dat er zoovelen zijn, die de duisternis liever hebben dan het licht. Wat wordt het leven somber, wanneer wij niet meer over den dood en het graf heen zien kunnen, wanneer wij enkel onze verwachtingen kunnen bouwen op wat onder de sterren is. Azaph durft aan den dood te denken, durft over de grens, die er tusschen dit leven en het graf ligt, heente gaan, hij waagt het zich rekenschap te geven van het daarna. Gedu rende dit leven gevoelt hy zich volkomen veilig, omdat God hem leiden zal naar Zijnen raad, omdat God zijne rechterhand heeft gevat, en die Leidsman zal hem niet loslaten, niet begeven in de ure des doods, God zal hem niet laten wegzinken in de grondelooze wate ren des doods, maar hem opnemen in heerlijk heid. Welk een taalIn die dagen was rog het licht niet opgegaan, zooals na de opstan ding en de hemelvaart van den Christus, en voor den man, die leefde onder de bedeeling der schaduwen was de gedachte aan het dooden rijk huiveringwekkend, maar het geloof wist zich toen reeds boven al de donkerheden te verheffen, en in de nabijheid des Heeren zag het het licht, dat zijn schijnsel wierp over het dal der schaduwen des doods. Het bouwde daarbij niet °P de meening der menschen, die altijd aan schuivend oeverzand gelijk is, het verliet zich zelfs op die vage hoop, die er al tijd geleefd heeft in het hart van ons geslacht, en zich uitstrekte naar een leven na den dood, neen het had zijn vasten grond in de open baring, welke de Waarachtige in woord en daad gegeven had, die aanvankelijk weerlicht gegeven had in den donkeren nacht, welke om der zonde wil de volkeren bedekt, en die weer den weg des levens toonde aan hen, die neer zaten in moedeloozen twijfel. Niet op alle vragen, welke opgerezen waren gaf zij een antwoord, maar wat veel meer was, zy bood voor wat zij gaf onwrikbare zekerheid, en wie op haar schijnsel acht gaf, verliet den doolhof der onzekerheden, en zette zijne voeten neder op een vasten grond. Zoo had de dichter ge daan en de blijdschap, die de zalige gewis heid heeft, deed hem uitroepen daarna zult Gij my opnemen in heerlijkheid. Deze ver wachting was voldoende, zij stelde hem gerust, zjj deed hem blijmoedig voortgaan, en eenmaal zou zy den dood welkom heeten, want die dood zou hem niet kunnen neerwerpen, neen alsdan zou hy opgenomen worden ver boven alle aardsch leed, en alle kwellende vragen, en hij zou de heerlijkheid beerven, die geen oog had gezien, geen oor had gehoord. In die heer lijkheid zou hij het volle licht ontvangen, dat eiken nevel voor zijn verstand verdreef, en hy zou zich verlustigen in de ongestoorde ge meenschap met zjjn God. Wat hem ook mocht ontgaan, wat hem ook mocht teleurstellen, wat hem ook mocht ontvallen, deze hoop zou hem nooit meer verlaten, zjj zou hem sterken, hem steeds voorwaarts doen zien, hem boven het lijden verheffen en eens overgaan in het vrooljjkst genot. Gij hoopt ook op de toekomst, doch kunt gij ook zeggen: na dit leven, na mijne aardsche reis zal God mij opnemen. Mijn weg eindigt niet in den dood, niet in den onder gang, gaat niet naar beneden en voert mij niet in de volslagen donkerheid, maar loopt uit op het leven, op de zaligheid, op de heer lijkheid. Niet? Kunt, durft gij dit niet te zeggen? Is er dan geen drang ook in uwe ziel om bij deu Heere te schuilen, zijn aange zicht te zoeken, zijn woord te raadplegen, en te pleiten op zijne beloften o Ga niet voort, geen enkele schrede meer, vóór gij Hem ge zocht en gevonden hebt, die het leven en de onsterfelijkheid aan ’t licht gebracht heeft, voor gij van ganscher harte medezingt Die hoop kan al ons leed verzachten Komt reisgenooten, ’t hoofd omhoog Voor hen, die ’t heil in Jezus wachten Zijn bergen vlak en zeeën droog. Bouma. Ps. 73 24b. De mensch ziet vooruit, maakt berekeningen en verwacht, dat de toekomst hem goede din gen zal brengen. Hij kan wel niet zeggen, wat morgen zijn deel zal zijn, in zijne bere keningen ft,alt hij menigmaal, en zijne ver wachtingen vervliegen dikwerf als rook voor den wind, maar hij kan toch niet nalaten met verlangen uit te zien naar wat komen zal. De hoop op betere dagen maakt hem de lasten lichter, verdrijft de angstige zorgen, doet hem gemoediger voorttreden en vervult zijn hart met een blij vooruitzicht. Wonderlijk is het, hoe gemakkelijk wy onze verwachtingen bou wen op grondslagen, die niet sterk zjjn, en hoe vaak ook teleurgesteld, toch geven wij er ons altijd weer aan over. Op zich zelf mogen wij dit nog wel een voorrecht achten, want hoe somber ziet het er uit, wanneer de mensch zoover komt, dat hij niet meer hopen kan. Weinigen zijn er echter, die den geheelen weg afzien, die rekening houden met wat ge heel zeker is, die er aan denken, dat zjj een maal de aarde zullen moeten verlaten. De meesten wagen zich daaraan niet, zij bewegen zich met hunne begeerten binnen de grenzen van dit leven, en bekommeren zich niet over wat er na het sterven zijn zal. Zij willen lang hier bljjven, zich uitleven, en genieten, en als de gedachte aan den dood in hen opkomt, deinzen zij en trekken zich zoo spoedig moge lijk terug. Vandaar dat er zoovelen zijn, die op de vraaghoe zal het met u gaan, als het uur des sterven voor u slaat, geen antwoord weten te geven, er zich afmaken, en de vraag pogen te vergeten, want zij gevoelen, dat, als zij daarover gingen nadenken, onrust by hen zou binnentreden, en daar hebben zij het niet op. Geen zorg voor den tijd, dat is hunne leus, het leven zelf is buitendien niet al te vroolijk en het zou verkeerd zijn, om er nu ook nog aan te ontnemen wat er aan genot nog gesmaakt wordt. Zjj zullen dit weleens doen, als zij onder den last der jaren gebogen niet meer voort kunnen, als de lust is vergaan, en de krachten zjjn verdwenen. Vóór dien tijd willen zij het leven genieten en zich niet kwellen met wat nog zoo ver af is. Gij behoort toch niet tot hen, gij handelt toch niet op dezelfde roekelooze wijze? Anderen zeggenwij denken er wel eens aan, wij houden er ons weleens mede bezig, maar wy komen hoe langer zoo meer tot de gedachte, dat het dwaasheid is, want er heerscht op dit gebied blijkbaar onzekerheid. Hoe zou het anders mogelyk zyn, dat er zooveel ver schil van gevoelen ontstaan is. Er zyn haast geen twee, die er gelyk over denken. Wat de een stellig uitspreekt, ontkent de ander beslist, wat de een aanpryst, bestrijdt de ander met macht. Wie kan nu uitmaken, wat waar heid is, en wyl wy zoodoende tot het besluit zyn gekomen, dat het graf ons plaatst voor eene groote vraag, waarop wy geen antwoord weten, komt het ons voor, dat zy er nog maar het best aan toe zyn, die er het minst over denken. Verstandig is het om het leven te nemen zooals het zich aanbiedt, behoorlijk zich te gedragen en voorts maar af te wachten, wat komen zal. Het zou wel schoon wezen, wan neer de mensch hier eene zekere verwachting kon koesteren, doch dit schijnt nu eenmaal onmogelyk te zyn, en daarin moeten wy be rusten. Wy kunnen de gordijn die wat ach ter het leven hangt voor ons bedekt niet weg schuiven, en er is nooit iemand teruggekomen, die ons gezegd heeft, hoe het er uitziet. Het een volgt op ’t ander. De Sichemieten maken den moordenaar zyner broederen koning. Een koningschap zonder schoonheid, vol bloed, zonder zalving, vol ongerechtigheid. Een ko ningschap hem aangeboden, bij den hoogen eik, die te Sichem is. Niet zonder oorzaak, wil men hier denken, aan een monument, een gedenk steen opgericht onder den eik. Het woord door hoog vertaald, is in Jesaja 293 een bolwerk. Alzoo wijst het hier op den onder dezen eik als gedenkteeken opgerichten steen. Voor wie de geschiedenis van de aartsvaderen kent, is dit niet ongewoon. De verblindheid van Sichems inwoners treedt zonneklaar te voorschijn. Ze verkeeren in den waan, dat ’t heden een gedenkwaardige dag is voor Israel, over welken zjj later vol vreugde zullen spreken, zy verstaan geheel niets van den jammer, die ze straks zal doen klagen ach die dag Daar te Sichem hoort men ’t geroep Abime- lech is koning. ’t Is dezelfde plaats waar Jozua met het volk een verbond Gods heeft gesloten Waardoor zy tot gehoorzaamheid aan Jehovah werden verplicht. Nog is de belofte van kracht door den Heere beloofd. Maar zy gedenken er niet meer aan. Daar by denzelfden steen eens door Jozua opgericht, kiezen zy dezen afvalli gen zoon van Jerubbaal tot koning. Ook de plaats getuigt tegen hen. Schaamte moest hen aangrijpen. Maar zy weten niet meer van schaamrood worden Zulk een daad kon in Ofra niet onbekend blyven. Weldra komt ’took Jotham, den eenig overgebleven zoon van Gideon, ter oore. Wat zal hij doen Zal hy kwaad met kwaad ver gelden Den broedermoord wreken Hy heeft een ander wapen, ’t wapen der scherpe satyre, waarmede hy geeselen zal. Snel begeeft hy zich naar den berg Gerizim, die zich als een style rotswand ongeveer 800 voet uit ’t dal van Si chem verheft, ’t Is de berg van den zegen. Thans echter schijnt ze in een vloekoord ver anderd Daar op de top des berg staat Jotham. De gruweldaad van'Abimelech heeft geen tegen kanting by ’t volk ondervonden. De zonde heeft alle overblijfselen van moed en dankbaarheid afgestompt. Wellicht zuchten nog eenigen in de stilte; anders is hy alleen. Maar de Geest, die op zyn vader was, heeft hem niet verlaten. Moedig en krachtig klinkt zyn stem. Er spreekt profetische aandrift uit, er is iets levendigs inhy verheft zijn stem, roept en zegt: hoort naar mij gij burgeren van Sichem, en God zal naar U hooren. Liefst be schouwen wy deze woorden als een inleiding op de fabel, die nu volgt. Sommigen verstaan ze alduszy moeten zyne gelijkenis hooren, gelyk hy wenscht dat God den jubel hooren mocht die uit ’t dal opschalt, waar men Abi melech kroont. Ik geloof dat deze uitlegging gezocht is. Nu volgen enkele zinrijke verzen door som migen eene gelijkenis door anderen een fabel genoemd. Nu hoop ik, dat niemand by dit woord fabel aan eenige ontwijding van ’t woord Gods zal denken. Dit blyve verre van ons. De waarheid en onfeilbaarheid ook van dit ge deelte roeren wy met den vinger niet aan. Want wat is een fabel? ’t Is een dichterlijke vorm der moraal die zich hierdoor onderscheidt van eene gelijkenis, dat zy der redelooze natuur onze spraak leent, om van haar wijsheid te leeren. Een dergelyke fabel hebben wy ook 2 Kon. XIV 9. Van dit dichterlijk karakter getuigt reeds de aanhef: de boomen gingen eens heen om een Koning over zich te zalven. Wy gevoelen ter stond daar zit iets achter, die boomen moeten dienst doen om menschen te leeren. Zy zeggen tot den OlijfboomWees gy koning over ons. Een grond wordt niet aangegeven, maar Israels Toen vergaderden zich alle burgeren van Sichem, en het gansche huis van Millo, en gingen heen en maakten Abi melech ten koning, by den hoogen eik, die by Sichem is. Als zy dit Jotham aanzeiden, zoo ging hy heen, en stond op de hoogte des bergs Gerizim, en verhief zyne stem, en riep, en hy zeide tot henHoort naar my, gij burgers van Sichemen God zal naar ulieden hooren. De boomen gingen eens henen, om eenen koning over zich te zalven, en zy zeiden tot den olijfboom: Wees gij ko ning over ons. Maar de olijfboom zeide tot hen Zoude ik myne vettigheid verlaten, die God en de menschen in my pryzen en zoude ik heengaan om te zweven over de boomen Toen zeiden de boomen tot den vijgen boom Kom gy, wees koning over ons. Maar de vygeboom zeide tot hen: Zoude ik myne zoetigheid en myne goede vrucht verlaten en zoude ik heengaan om te zweven over de boomen Toen zeiden de boomen tot den wijn stok Kom gy, wees koning over ons. Maar de wijnstok zeide tot hen Zoude ik mijnen most verlaten, die God en men schen vrolyk maakt? en zoude ik heengaan om te zweven over de boomen Richt. 9 613. In Sichem verneemt men met afschuwelyk welgevallen van den yselyken broedermoord. Van mond tot mond gaat het geruchtGideons zonen zyn gevallen, Abimelech is machtiger dan zy allen. Alsof deze gruweldaden een schit terend wapenfeit had verricht, vergaderen de heeren, de burgers van Sichem, en ’t gansche huis van Millo om Abimelech den kroon te drukken op de slapen. Eigenlievendheid, zelfzucht maakt den mensch volslagen blind. Anders toch is ’t onverklaar baar hoe de inwoners van Sichem nog eenige zedelijke grootheid kunnen vinden by zulk een man, die alles opoffert aan zijn onbeperkte heerschzucht. De burgers van Sichem en het gansche huis van Millo. De Kantt. zegt„Beth-Millo eene stad gelegen naar uitwijzen der kaart, oost waarts van Sichem, aan het gebergte Efraims, niet ver van Beth-Aven. Anderen verstaan hier door de sterkte vermeld in vs. 46 en 49.“ Het eerste is onhoudbaar, het laatste volkomen juist. Millo was de burcht, de citadel, ’t kasteel waar door Sichem zich tegen vjjanden verdedigde. Ook Jeruzalem had zulk een Millo. Zie, 2 Sam. 5:9, I Kon. 9:15, 11:27, 2 Kon. 12:20. Zij gingen en maakten Abimelech ten koning. Aldus wordt ons dé overgang aangeduid. Het stra e. imp mge reen erna Berg olen Ider

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1905 | | pagina 1