rfl.
9$.
11
I
q
Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland,
Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. V. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ/
I
No. 6.
Vrijdag 4 Augustus 1905.
Be Jaargang.
I
UIT HET WOORD.
en.
146
m-
len
etc.
Drukkeruitgever
nijn-
r
A.
SCHRIFTBESCHOUWING
70 cent.
3 cent.
Want het bedenken desvleesches
is de dood, maar het bedenken des
geestes is het leven en de vrede.
Rom. 8 6.
D. LITTOOIJ Az
MIDDELBURG.
rland'
e van
1YP0-
Life
ABONNEMENTSPRIJS
per half jaar franco per post
Enkele nummers
EMS-
LEN
(GEN.
btooy
de.
lamp
longe
Veen
sema
Berg
holen
ulder
I I
en hy ving de beide
en
wy de wacht zullen houden bij de uitgangen
des harten. De onbekeerde moge oordeelen, dat
het voor hem genoeg is, zoo hij voor de uit
wendige zijde van zijn leven zorgt, de Christen
nyig daarbij niet blijven staan, hij moet tot
zich zelf inkeeren, en naspeuren, wat er van
binnen omgaat, in het bewustzijn, dat in die
eerste werkingen van de. beide beginselen de
kiemen liggen waaruit al het andere volgt en
voortkomt. Wij moeten boven alles ons hart
bewaren en de eerste ritselingen daarvan
kennen.
Om de noodzakelijkheid hiervan duidelijk te
gevoelen, moeten wij verstaan, dat deze begin
selen niet slechts werken, maar dit gedurig
doen. De zonde in ons is bijna nooit stil, zy
wacht soms wel eens op eene gelegenheid, om
zich te doen gelden, maar ook dat op den loer
liggen is geen werkeloosheid. Zou het om die
reden niet zijn, dat de H. Schrift het hart van
den onbekeerde vergelijkt by eene onstuimige
zee? Nu eens zyn de wateren der zee in ge
weldige beweging, dan zyn zy kalm en rustig.
Maar zelfs als zy zeer stil zyn, is er toch nog
altijd beweging. Gy kunt nooit zeggen, dat er
in ’t geheel geen werking is. Welnu, zoo is het
met het onwedergeboren hart van den mensch.
Niet altyd is het in beroering er zyn tijden
van groote kalmte, maar wee, wie zich daarop
verlaat. Die schyn zou hem bedriegen. Elk
oogenblik kan het veranderen, en dan zal het
blijken, dat ook deze verbolgen wateren slyk
en modder opwerpen.
Wat nu van het eene beginsel geldt, geldt
ook van het andere. Hoe schoon heeft Jezus
ons dat geteekend, als Hy, op het Loofhutten
feest in den tempel staande, verklaarde Wie
dorst heeft, kome tot My en drinke en die in
My gelooft, stroomen des levenden waters zul
len uit zyn buik vloeien. Het hart van den
geloovige wordt hier derhalve vergeleken by
een fontein, welke water opwelt, en dat doet
uitstroomen naar alle zyden, en daarom heb
ben wy recht, om ons voor te stellen, dat ook
dit nieuwe beginsel gestadig werkt.
Er zyn alzoo twee machten, die tegenover
elkander staan, en die ook in hare werkingen
elkander steeds bestrijden. Het vleesch be
geert tegen den geest en de geest tegen het
vleesch en het is onmogelyk, om deze beide
tot vrede te bewegeu. Eer zult gy vuur en
water met elkander kunnen verzoenen
Waar het alzoo staat, daar moet volgen, dat
gy u zelf alleen grondig kunt leeren kennen,
wanneer gy nauwkeurig acht geeft op de ge
dachten, bewegingen en werkingen, welke
vrijwillig uit het hart voortkomen, misschien
is het nog juister en duidelijker, als wy zeggen,
die onwillekeurig daaruit voortvloeien. Stel
eensgy waart een kenner van planten en
van den bodem, waarin zy groeien, en gij werdt
geroepen, om in eene bepaalde streek uw oor
deel te geven over de hoedanigheid van den
grond. Wat zoudt gy doen? Zou het geen
uitkomst voor u zyn, indien gy de planten
kondet zien, die van zelf daaruit voortgeko
men zouden zyn Gy kunt in de aarde za
den inbrengen en als zy niet geheel onvrucht
baar is, zal het uitgestrooide ontkiemen en
zich vertoonen, maar daarmee is nog niet be
wezen, dat die grond bijzonder geschikt is voor
die soorten. Zoo is het hier. Wy kunnen
een Menschenhart vullen, dwingen om zich
daarmede bezig te houden, doch dusdoende is
nog niet beslist, of wat gy er inbracht, past
bij den aanleg en de gesteldheid. Neem het
eens zoo. Daar is een bedienaar des goddely-
ken woords, doch hy is onbekeerd. Eiken
rustdag moet hy het woord Gods verklaren en
toepassen, en dien ten gevolge is hy verplicht
de H. Schrift te onderzoeken, te overdenken
en ijverig na te speuren. Hij brengt op die
I
maar eigenlijk hebben zy voor deze gelegenheid
een aparte plaats gefantaseerd, tengevolge van
een onjuiste voorstelling van Gideons tocht. Gi
deon trekt dan voort in Noord-Oostelyke rich
ting. Het is hem niet verborgen gebleven, dat de
vijand in deze streken zich een schuilplaats heeft
gezocht. In het Haurangebergte vinden de roo-
versstammen een bijna onaantastbaar toevluchts
oord. Daar kan niet gemakkelyk in die vulkani
sche rotswoestijn een welgeordend leger binnen
dringen. Genoeg Gideon komt te Pnuel, het
zelfde als Pniël, zoo bekend om Jacobs worsteling.
Het aangezicht des Heeren vertoonde zich daar
in gunste aan zyn knecht en met goeden moed
trok Israel vandaar Ezau tegemoet. De zonne
ging hem daar op. Zal ’t ook Gideon zulk een
aangename herinnering nalaten Andermaal
treedt hy voor zyne mannen opgeef ons brood,
want wij zyn moede en hongerig van het
najagen des vjjands. Maar de hope op een
gunstige ontvangst wordt beschaamd. Want
even onverschillig als de lieden van Sukkoth
antwoorden hem die van Pniël. Neen, eens
was hier Israel hun vader, een worstelaar met
Jehovah. Maar thans merkt gy van zulke
worstelaars niet. En in plaats van den strijd
mede aan te binden of noodzakelijke hulp te
verleenen, staan zy ongeloovig Gideon tegen,
en zy geven den hongerigen geen brood en
den dorstenden geen water. Maar koud en
gevoelloos spotten zy met Gideons pogen, om
hier Zebah en Tsalmuna na te jagen. Hetzelfde
ongeloof, hetzelfde egoïsme, hetzelfde gemis
van nationaliteitsgevoel, van broederliefde en
van gemeenschapszin. Daarom volgt ook eene
bedreiging in het wezen gelyk, in bijzonderheden
verschillendals ik met vrede wederkome, zal ik
dezen toren afwerpen. Ook zy zullen streng
gestraft worden, hun oordeel zal zwaar zyn.
Want ook zy verloochenen metterdaad Jehovah
en gehoorzamen niet aan Gideon,
II.
Tweeërlei beginsel.
Nu wy duidelijk gemaakt hebben, wat wy
verstaan moeten door vleesch, kunnen wy voort
gaan met ons onderzoek en vragen wy welke
beteekenis heeft hier het woord geest" Wan
neer wy lezen in vs. 11En indien de Geest
desgenen, die Jezus Christus uit de dood en
opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hy, die
Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook
uwe sterfelijke lichamen levend maken door
Zyn Geest, die in u woont, dan is het niet
twijfelachtig, of wy moeten denken aan den
derden persoon in de aanbiddelijke Drieëen-
heid. Maar het komt ons voor, dat wy verkeerd
zouden doen, indien wy by de uitspraak in vs.
6 ook dachten aan den II. Geest. De Apostel
plaatst hier tweeërlei beginsel tegenover elk
ander .vleesch en geest* en waar hy met het
eerste bedoelt het oude, zondige, bedorven be
ginsel, daar zal hy zeker ook met het tweede
het oog vestigen op het nieuwe, zuivere en
goede beginsel, en dit duidt hy aan met den
naam geest. Daarvoor nu was reden. Het is
immers afkomstig van den H. Geest. Niet uit
de Christenen zelf is het, zy hebben het zich
zelf niet verleend. De Geest des Vaders heeft
het in hen gewerkt by de wedergeboorte en
daarom draagt het dezen naam. Bovendien er
is nog een oorzaak. Het geeft aan den mensch
weder in beginsel een andere geaardheid, wyl
het aan den geest weder de overhand verleent.
Heeft de zonde den geest onttroond, het nieuwe
leven herstelt den geest weer in eere, en geeft
hem de verloren heerschappij terug. Door dit
nieuwe leven wordt het verbroken evenwicht
hersteld, en voortaan zal de stof het op den
duur afleggen tegen den geest. Dit beginsel
mag aanvankelijk klein en zeer gering zyn,
geen nood, het zal triumpheeren over eiken
tegenstand.
Nu schrijft Paulus aan deze beide beginselen
eene werking toe, welke in onze taal aange
duid wordt als bedenken. Ofschoon er vele
bezwaren tegen onze vertaling ingebracht zyn,
ofschoon van verschillenden kant verbetering
is voorgesteld, wy hebben eenmaal dit woord
en zullen het nog wel eenigen tyd houden ook.
Toch is het noodig, dat wij in het oog houden,
dat ons woord .bedenken* niet volledig weer
geeft, wat de Apostel hier neerschreef. Helder
moet het ons altijd zyn, dat wy hier niet slechts
te doen hebben met eene werking, welke uit
gaat van de verstandelijke vermogens, maar
van alle de krachten, welke zich in onze ziel
bevinden. Het is juist het eigenaardige van de
zonde, dat zy haren zetel heeft in het binnenste
van ons wezen, dat zy zich in de bronnen van
ons leven bevindt, en dat zy van daar uit heel
ons leven vergiftigt. Zy dringt in onze gedach
ten, in onze woorden en in onze daden in en
bederft alles, wat van ons uitgaat.
Niet anders is het met het geestelijk begin
sel, dat wy in de wedergeboorte ontvingen.
Ook dit ligt niet aan den buitensten omtrek
van ons leven, maar heeft zyne plaats verkregen
in het binnenste heiligdom en daardoor is het
in de gelegenheid, om heel ons leven onder
zyn invloed te brengen.
Hoe langer zoo meer blykt het my, dat de
H. Schrift er by ons op aandringt, om nauw
keurig te letten op wat by ons wegschuilt in
de diepte van ons leven. Zy vergenoegt er zich
niet mede, dat wy achtgeven op onze hande
lingen en op onze woorden, neen, maar dat
wyze vele geestelijke zaken in de schatkame-
ren van zyn hart, zyn geest is daarmede werk
zaam en verdiept zich daarin, doch zou hy
daardoor nu geestelijk worden? Welneen, zegt
gy, hy komt daardoor niets verdereerst moe
ten wy den boom goed maken en dan zal de
vrucht van zelf goed zyn. Hij zou zich zelf
alzoo misleiden, indien hy nu uit het feit, dat
hij menigmaal bezig is met geestelyke zaken,
afleiddeook in my is dat bedenken des
geestes, waarvan de Apostel spreekt.
Wanneer wy daarentegen ernstig letten op
wat onwillekeurig uit ons hart voortkomt, kry-
gen wy overvloedig de gelegenheid, om gewaar
te worden, hoe het by ons is, en heeft een
maal de H. Geest ons eene nieuwe natuur ge
geven, dan zullen ook wy gemakkelyk kunnen
weten, dat er in ons is een tweeërlei bedenken,
een dat uit het vleesch en een, dat uit den
geest voortkomt.
Zoo moet dit woord ons aansporen tot voort
durend zelfonderzoek, opdat wy leeren op ónze
hoede te zyn tegen alle beraadslagingen des
vleesches. Wy moeten de zonde niet zoover
laten komen, tot zij in woord en daad uitbreekt,
maar wy moeten haar in onze overleggingen
dooden. O, ik geef u toe, dat wy het in eigen
kracht niet vermogen, maar noodig is dit ook
niet. Ik vermag alle dingen door Christus, die
m.y kracht geeft. Niet tot enkele, zelfs niet tot
vele, maar tot alle dingen geeft Christus kracht,
en gelyk Hy in de zwakheid van den Apostel
Zyne kracht heeft verheerlijkt, zoo wil Hy haar
ook volbrengen in u, als gy alles alleen van
Hem verwacht. Bouma.
Het boek der Richteren.
XLVI.
En hy toog van daar op naar Pnuël,
en sprak tot hen desgelijks. En de lieden
van Pnuël antwoordden hem, gelyk als
de lieden van Sukkoth geantwoord had
den.
Daarom sprak hy ook tot de lieden
van Pnuël, zeggendeAls ik met vrede
wederkome, zal ik dezen toren afwerpen.
Zebah nu en Tsalmuna waren te Kar-
kor, en hunne legers met hen, omtrent
vijftien duizend, al de overgeblevenen
van het gansche leger der kinderen van
het Oostenen de gevallenen waren
honderd en twintig duizend mannen, die
het zwaard uittrokken.
En Gideon toog opwaarts, den weg
dergenen, die in tenten wonen, tegen
het oosten van Nobah en Jogbehaen
hy sloeg dat leger, want het leger was
zorgeloos.
En Zebah en Tsalmtina vlodendoch
hy jaagde hen na
koningen der Midianieten, Zebah
Tsalmuna, en verschrikte het gansehe
leger.
Met medewerking van onderscheidene Predikanten.
PRIJS DER ADVERTENTIEN
van 15 regels 30 eent, iedere regel meer 5 cent.
FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere
regel meer 10 cent.
en gelooven
zyn knecht.
Toch is er in bijzonderheden meer onder
scheid, want ’t is niet hetzelfdeiemands rug
met doornen te doorploegen en den toorn eener
stad omver te halen. Eigenlijk ligt over Pniëls
straf, al lezen wy er ook vers 17 op na, nog
iets duisters. Wy willen deze tweeërlei straf
vergelyken. Waarom dreigt Gideon de inwoners
van Sukkoth met doornen? Een Joodsch uit
legger meent, dat het eene toespeling is op
den naam, die met een ander woord, dat doorn
beteekent, in verband zou staan. Doch dit
schynt my gezocht. Liever verklaar ik het
aldusde magistraat van Sukkoth weigert
brood. Waarschijnlijk zyn ons niet alle woorden
van het antwoord meegedeeld. En al ware dit
wel ’t geval, er lag toch ineen hoonende en
sarcastische heenwyzing naar de voeding, die de
woestijn kon bieden. Laat de wildernis u en uw
gevolg voedsel verschaffen Wat vindt Gideon
daar Wat niet den mensch, maar hoogstens ’t
wonderbare dier der woestijn, de kameel, in
’t leven kan houdendoornen en distelen tus-
sehen zand en klippen. Moet hy daaruit als
uit tarwe koorn dorschen en brood bakken
Dien hoon vergeldt hy.
En nu Pniël. Van dien toren weten wy
geene bijzonderheden. Maar het verhaal geeft
ons dezen indrukwy houden ons onzydig.
Komen de Midianieten, dan zoeken wy een
schuilplaats in dezen toren. Niemand kan ons
daar aangrijpen, wy zyn volkomen veilig. Wy
bieden evenmin hulp aan Gideon, als wy ze van
hem begeeren Wy hebben zelf een sterkte
gebouwd. Lieden, die zoo spreken, moeten niet
met doornen gekastijd, dat zou een verkeerd
tuchtmiddel zyn. Maar de zaak, waarop hun
ijdel vertrouwen is gericht, moet rechtstreeks
worden aangetast. Ik geloof, dat wy in ons
leven goed doen Gideons voorbeeld te volgen.
Anders kastijden wy met doornen, waar wy torens
eida
:z,
aerr.
eerr.
[eida
'errlj
sn,
nner
Ende
id.
Richt. 88—12.
Nu wordt ons de weg beschreven, welken
Gideon op zyn zegetocht gevolgd is. Van Suk
koth gaat hy op naar Pniël. Nu zyn er kaarten
van Palestina, die Sukkoth aanwyzen aan de
Oostzijde van den Jordaan, even ten Zuiden
van de beek Jarmoek en dus eenige uren ten
Noorden van den Jabbok. Lezen wy echter
Gen. 32 en 33, Jacobs terugkeer uit Paddan
Haran. Hij komt van het Noord-Oostenlaat
zyn vee den Jabbok overtrekken en blijft zelf
worstelen te Pniël en eerst daarna reist Jarob
naar Sukkoth, Gen. 3317. Duidelijk genoeg
hebben wy dit te zoeken aan de Zuidzyde van
den Jabbok. Nu hebben wel sommigen gemeend,
dat hier een ander Sukkoth zou bedoeld zyn,
1
i Kerkblad
n
Zeeuws
IK*
w'.
-