Gods weg is in het Heiligdom OF De familie van Houten FEUILLETON. i Littooij. Hoek. V A B I A. 15) 1 door P E K A H. IV. Bij Jaap „het Boertje”. Toen de weduwe deze woorden gesproken had, zeide Jaap, die heel voorzichtig was„Dat stem ik u toe, Jacobamaar we mogen ook wel bedenken, dat dit nu juist niet aan allen gegeven is. Wat zeg jjj daarvan, Margje t*’ Deze vraag gold de vrouw van Thomas, den nachtwaker. „Neen, neen”, zeide Margje met een half pieperige, half schreeuwerige stem „neen, dat zeg ik ook Jaap. Tenminste mjj is dat niet gegeven. Ik kan zoo niet roemen en ik ben ook zoo opgewekt niet. Ik ben al bljj dat ik kla gen mag- en ik ben er dankbaar voor, dat ik mag behooren tot degenen „die verstand van kermen hebben”. En ik zou daarom dien vriend wel den raad willen geven, dat hjj zichzelven maar eens ernstig onderzoekt hoor! want m’n goeie man weet je wel, dat het op een eeuwig heid aangaat? Weet je wel, dat de profeet zegt: „zij zullen komen met geween, en met smee- kingen zal ik ze voeren Dat is dus heel wat anders, hoor! Pas dus maar op vriendje dat je je niet bedriegt, hoor met al jou opgewektheid. Ik heb al zooveel menschen leeren kennen, en ook wel meer zulke opgewekte en roemende menschen aangetroffen, en dan bleek het eindelijk dat ze van de ge nade vreemd waren. En daarom m’n goeie man ik zeg nog eenspas maar op, dat je met dat roemen en met die opgewektheid niet voor eeuwig bedrogen uitkomt 1” „Dat is uit mijn hart gesproken”, viel bak ker Meijer inzoo heb ik het ook leeren ken nen. Ik ben ook gekomen met geween, als ik mij zoo eens uitdrukken mag, en ik ben ook al blij, dat ik een klager ben” terwijl juffrouw Meijer sprak„Ja m’n lieve mensch’t is wel goed, als we aan onze droggronden maar eens goed ontdekt worden, want ik zeg óókHet gaat op een eeuwigheid aan.” Kees de wever en Roel de kleermaker deden hier nog het hunne bjj, zoodat van Houten al een weinigje in de war gebracht werd. Doch de schipper merkte op, dat men toch wel wat voorzichtig behoorde te zijn, wijl men door zóó te spreken als Margje, groot gevaar liep, Gods werk aan te tasten. Het is wel waar”, zoo vervolgde de schipper, „wat Margje daar zeide, toen ze de woorden van den profeet Je- remia gebruikte, dat de Heere Zjjne kinderen Over het lijden der kinderen Gods. De hope in het lijden. Wat is hoop? Ze is van veel beteekenis in het leven. Het heden geeft niet genoeg, we zien vooruit, in de toe komst leven wijde hoop is de staf die ons voert van de wieg naar het graf. Het kind hoopt jongeling te wordende jongeling leeft er in dat hij man zal zijn, en als hij man is, neen dan heeft hü het ook nog niet dat mooie, dat hjj zich voorspiegelde, waarom hjj gevraagd en waarop hjj gehoopt had. Wel vaag en nevel achtig, maar toch een mooi, warm en blijmakend geluk had hjj zich voorgesteld, en hij doet het nog en zal het doen, totdat de dood komt en het graf zich opent. Arme mensch, die op geluk waart aangelegd, gjj draagt het heimwee onbegrepen menigmaal, weggedoezeld door de duisternis der zonde, in uw hart mee. Het mooie, het geluk hebt gij verloren, omdat gij de bron des geluks, God verlaten hebt, en daarom rust uw hart niet eerder, voordat het rust in God, in Wien het alleen rusten kan. Maar als de Heilige Schrift nu spreekt over hoop, bedoelt zjj niet de ongegronde hope in het ideaal dat wjj ons gesteld hebben. In ons spraakgespruik hebben wjj in den regel niet de bjjbelsche beteekenis, als de men schen niet van geloof nog durven spreken, zeggen ze: „dat ze wel een hoopje hebben', alsof dat vóór het geloof ging en niet een vrucht is van het geloof. Neen, juist doordien het geloof werkt, is er hope, kan er zekerheid der hope zjjn. Hoop is de zekere inwachting niet maar gebouwd op onze vage voorstelling, maar van hetgeen ons het geloof deed kennen, van de toekomstige heerlijkheid en zaligheid, die het geloof in beginsel bracht. Hoop komt voort uit het contrast tusschen de innerlijke, koninklijke waardjj van Gods kinderen en hun uitwendig levenslot» Voor hen, boven hen ligt de erfenis der heerlijkheid en blijheid, daarop richte in het Ijjden zich de hope der kinderen Gods. Die hope is alleen het deel der kinderen Gods, de wereld kent haar niet. Wat is zjj arm. Ik zeg dat niet alleen, maar zij zelf verraadt het. Gaat met mij naar Griekenland, naar het oude Griekenland, met zjjn mooie blauwe lucht, met zijn steden vol schoone standbeelden, voort brengselen der klassieke kunst, waar de „den kende' menschen niet behoefden te werken, ze lieten het anderen voor zich doen (dat is niet mooi), zjj gingen wat praten over wetenschap en kunst, hielden vergaderingen, luisterden naar de drama’s van hun groote dichters. Het zijn dan zeker enkel vreugdetonen, die gij uit met geween en smeekingen leidt, maar in dat zelfde Hoofdstuk lees ik ook: „Dies zullen zjj komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des Heeren goed, tot het koren, en tot de most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen, en hunne ziel zal zjjn als een gewaterde hof, en zjj zullen voortaan niet meer treurig zjjn. Dan zal zich de jonk vrouw verblijden in den rei, daartoe de jonge lingen en ouden te samenwant ik zal hun- lieder rouw in vrooljjkheid veranderen, en zal hen troosten, en zal hen verblijden na hunne droefenis. En ik zal de ziel der priesteren met vettigheid dronken maken, en mijn volk zal met mijn goed verzadigd worden, spreekt de Heere.” En nu houd ik er van” zoo ging de schip per voort „en dat heb ik hier al meer ge zegd dat wij de Schrift niet gedeeltelijk, maar geheel gebruiken. David heeft menigmaal in zjjn leven geklaagd, maar hjj heeft ook nog meermalen geroemd. In zjjn psalmen wordt ons dat duideljjk. En als nu deze vriend door de hand des Heeren zoo werd geleid, en hij aan die leiding zich geloovig overgevende en toe vertrouwende, nu kan roemen in het heil des Heeren, laat een ieder dan toch voorzichtig zjjn en toezien, dat hjj door uw toedoen niet in de donkerheid wordt gebracht.” „Maar we lezen toch in de Schrift” sprak dan laten wjj de eere Gods rooven, Zjjne zaak achteruitzetten, de Kerk des Heeren ondermjj- nen, hare rechten wegnemen en hare belangen schade aandoen op staatkundig gebied, door de wetten die ontworpe'n en aangenomen wor den en waardoor wjj worden geregeerd. Van het innemen van dit uiterste hebben de Vrijzinnigen bjj de verkiezingen weer gebruik gemaakt. In hun strijd tegen de christelijke levensbeschouwing en het Ministerie hebben zjj gewezen op de uitspraken dier bovenbe doelde personen, met het doel natuurlijk den beljjders van den Christus Gods thuis te doen bljjven en alzoo de overwinning te behalen en het Ministerie het veld te doen ruimen. In plaats van mee op te trekken tot den strjjd des Heeren op staatkundig gebied, hielpen zjj ’s Heeren tegenstanders, bedroefden en maak ten zjj krachteloos hen, die naar roeping ook op dit gebied voor den Heere werkzaam waren. Voor het vervallen in dat uiterste moeten wjj dus waken en er tegen bidden. Maar sinds de algemeene gratie en het wer ken op haar terrein met recht en reden meer dan ooit, bjj name door Dr. Kuyper Sr., onder- de aandacht gebracht, bepleit en op den voor grond gekomen is, kunnen wjj allicht in het tegenovergesteld uiterste vervallen, door, ten koste van de bijzondere gratie en haar terrein, mitsdien de Kerken des Heeren, niet naar hare hooge waarde te schatten en dientenge volge voor haar minder oog en hart en tjjd en gaven te hebben. En dit toch is en bljjft het terrein, waarop de Heere onze God op geheel eenige wjjze woont en wérkt, ja waarop Hjj het heil in Christus voor tjjd en eeuwigheid onmisbaar, door den Heiligen Geest deelachtig maakt. De verschijnselen, dat gevaar dreigt om in het tegenovergesteld uiterste te vervallen, zjjn, naar mjjne vaste overtuiging aanwezig en kun nen, zoo onze oogen er niet voor zjjn gesloten, gezien worden. Velen toch zjjn ijveriger, ge trouwer en bestendiger op hun post als het de staatkundige en andere belangen geldt, dan zjj zjjn, wanneer op kerkeljjk gebied, naar het rechtstreeks gebod Gods de Gemeenten samen komen moet, of, op de dagen der week de belangen der Kerke Gods moeten behartigd worden. Op dat terrein is er helaas verflauwing, ja ontbreekt vaak de lust des harten, de be hoefte aan den dienst van God, en van de ge meenschap der heiligen, in één woord de gewenschte jjver. En toch het ziele- voedsel, de bekwaammaking, de ware zielstem ming, de kracht ten behoeve van de levenstaak, den troost voor het Ijjden des levens en het geen noodig is ter voorbereiding voor de eeuwigheid ontvangen wjj niet op ’t gebied der gemeene, maar wèl der bjjzondere genade. Dit terrein was en is en bljjft het rijkste en hoogste. De vrucht van dezen arbeid kan men, in ieder geval meer dan die van eiken anderen in de zalige eeuwigheid nog aanschouwen. ’t Is ook daarom dat ik er nooit heil in zag het predik- of het professorenambt te verwis selen of, tot groote schade van het eerste, te deelen met het Kamerlidmaatschap, uitzonderin gen voor iemand die op staatkundig terrein voor ’s Heeren zaak en volk eenig werkzaam kan zjjn, daargelaten. In het algemeen ging ik en ga ik mee met de Classes der „Herv. Kerk” die het onveree- nigbaar achten. Het eene uiterste van onzen tjjd in dezen den mond hunner dichters, als de vertolking van ’t voelen dier menschen, hoort? Neen, o neen. Homerus had al geklaagd- In smart te leven is het lot dat de góden den onsterfeljjken hebben beschikt. Behalve God zucht Euripides, is niemand gelukkig, en So phocles voegt er aan toegeen sterfelijke bljjft van ongeluk vrjj, niemand ontgaat zjjn lotde mensch is vergankeljjk als eene schaduw, jjdel als eene droom, zjjn geljjk is schjjn; het beste is, niet geboren te zjjn en als men geboren is, zoo spoedig mogeljjk te sterven, en Plinius kreetEen plotselinge dood is het grootste geluk, een kort leven de grootste weldaad, het verlangen naar den dood de diepste wensch. Geen wonder dat in zulk een wereld de stoicjjn optrad (ja hjj wandelt nog in onze steden en dorpen). Trek je van die dingen niet zooveel aan, koude ongevoeligheid was zjjn wapen om het Ijjden af te weren. Doch wie ongevoelig is voor het leed is ook onvatbaar voor geluk en vreugde. En in later eeuwen komt een drom van pessimisten. Schopenhauer,von Hartman, Goethe werd als één der gelukkigste stervelingen ge prezen en hoe luidde het woord van den hoog bedaagde „Het was het eeuwig rollen van een steen, die altjjd opnieuw moest opgelicht wordenik kan wel zeggen, dat ik in mjjne vjjf en zeventig jaren geen vier weken genot heb gehad. Rjjk aan godsdienstvertroosting was die we reld niet, dat ze greep zelfs naar heidensche godsdiensten. Ongeloof is zoo koud, zoo arm, en waar men ’t geloof de voordeur uitzette, sloop aanstonds het bijgeloof een zijdeurtje binnen. Het Boedhisme vierde zelfs triumphen in Europa, ook in ons land. Zelfs hebt ge dezer dagen kunnen lezen van een predikant die Boedhist was en dien heidensche godsdienst hooger stelde dan het Christendom. De weg van verlossing uit het Ijjden is de volkomene vernietiging van den wil om te leven, van het streven naar bestaan en genieten. Een Indische koningszoon ontmoet op een pleiziertocht eenen grjjsaard, eenen kranke en een Ijjk, hjj verzinkt in nadenken over de ellende der wereld en doet afstand van den troon, om de oorzaak van al onzen nood op te sporen en geneesmiddelen te zoeken. Hjj vindt geen ander dan verlooche ning; aan het aardsche moet men niet vaster gehecht zjjn, dan de droppel aan het lotosblad, alle gewaarwording en begeerten dooden en zóó de stilte der ziel, de rust in het Nuwana verkrjjgen. Wie niets meer op aarde begeert, hjj noeme zich Boedha’s volgeling. Laat ik u echter niet langer vermoeien met dit paganisme. Nog even wil ik u wjjzen op het troostlooze in de hedendaagsche poëzie der wereldhet dwepen met den doodhet inroepen van den koning der verschrikking, als het eenig middel en einde der smart, is één harer kenmerken. Laat ik u een paar regels daarvan laten hooren. Hélène Swarth zingt „Zoo zag ik ’t leven in illusie licht En levensschoonheid werd mjjn doel Tot levensnevel wreed werd opgelicht Eu ’k zag daaronder zonde- en smartepoel Toch sloeg ’k de handen voor mjjn aangezicht.' Die handen moesten toch voor het gelaat weg, en dan roept ze: „O koele dood, nu doe mjj de armen open Uw kind is moe van doelloos vlieden moeten Weldoende dood, die redt van waanzin O dood, bedwelm mjj, smelt wat wil ver- [strammen!' gers meenen dat vs. 22 ons wjjst op twee vluchtlinien. Het eene deel van het leger tot Tserédath, en ’t andere tot Abel Mehola. Gide >n zelf achtervolgt naar deze voorstelling het eene deel, de boden uit Efraim het tweede. Onwaarschjjnljjk en onmogeljjk is zulk eene vlucht niet. Zelfs laat ze zich, met ’t oog op de omstandigheden zeer goed denken. De vraag is maar komt dit met den tekst overeen. Zoover wjj weten lag Beth-Sitha (accaziën- huis) twee uur ten noord-westen van Beth- San in de vlakte van Jisreël. Zeredath (in ’t Hebr. staat Zererath) wordt algemeen ge houden voor de stad Zereda in den stam van Manasse, elders Zarthan (I Kon. 7 46) of ook Zeredatha geheeten (2 Kron. 4 17). Abel Mehola (de landouwe van Mehola) vindt men in het Jordaandal 10 Romeinsche mjjlen d. i. ruim twee uur ten Z. van Beth San eindelijk Tabatth moet Zuidelijk van Abel Mehola gezocht worden. Vergeljjk nu hier mede wat wjj lezen Cap. 8 5. Daar is Gideon niet te Abel Mehola of te Beth Sitta, maar te Succoth een dorp eenige uren Noordeljjker gelegen. Wat bljjkt ons daar uit nu? Mjj dunkt dit: het leger is niet gevlucht naar twee en meer zjj den, maar alleen de Zuid-Oost vluchtlinie wordt aangegeven. Wie recht streeks den Jordaan overtrok kon men wel in ’t oog houden, maar er moesten pogingen aan gewend om aan die zuideljjk vluchtenden den pas af te snjjden om veilig over den Jordaan te trekken. Want hun poging om te ontko men moet verjjdelt en de overwinning volko men gemaakt. Geljjk Israel heeft gezucht onder ’t knellend juk der Midianieten, moeten ze nu juichen over de machtige daden des Heeren. Want: Gewis hoe hoog de nood mag gaan, God zal Zjjns vjjands kop verslaan. En daarom Israël vertrouwe op den Heere, want bjj den Heere is goedertierenheid en veel verlossing. Een Redder is Hjj ten allen tjjSe, een Helper in ’t heetst gevaar. Zw. De politiek en de Kerk. Richt men het oog op de politiek en de Kerk dan treft men ook al uitersten aan. In het eene uiterste verviel Roberts, de man van de opwekking in Engeland, en daarin ver vielen voor en na verschillende predikanten van Kolhbruggiaansche, Ethische en Methodistische richting in Nederland. Nameljjk in dit uiterste, dat het volgens hen de roeping der leeraren en zelfs der christenen in ’t algemeen is, om zich heelemaal buiten de politiek te houden. Op het terein der Kerk en van het gods dienstig leven moeten wjj, predikers en beljj ders van den Christus, zeggen zjj werkzaam zjjn en, echt Dooperscb, aan de wereld het staat kundig leven overlaten. Om zielen te redden moet het ons te doen zjjn. Wjj voegen daaraan toeóók om de eere Gods, de duur verworven rechten van Koning Jezus erkend, en de be langen der Kerken behartigd te zien. Deze moeten niet ter zjjde gezet en onder broken worden op staatkundig, op onderwijs gebied of op eenig ander terrein van het rjjke leven, ’s Heeren naam moet geëerbiedigd, er kend en beleden worden op ieder gebied. Heeft men daar geen oog voor, en er daarom geen tjjd, geen kracht en geen arbeid voor over, Kees, de wever, „ik zal in het midden van u doen overbljjven een ellendig en arm volk”, en die ellende brengt toch geen roemensstof”. „Het is weer zoo,” hernam de schipper. „De wever gebruikt weer gedeeltelijk de Schrift. De Heere zegt door Zefanja: „Ik zal in het midden van u doen overbljjven een ellendig en arm volk”maar in datzelfde vers volgt nog meer. Daar volgt op Die zullen op den naam des Heeren betrouwen”. En nu brengt zeker die ellende geen roemensstof, maar dit, dat ze op den naam des Heeren mogen betrouwen, geeft roemensstof”. „Och, ochsprak Margje met een langge rekte zucht, en nu bjjna op schreienden toon, „och, ochwjj zjjn toch allen zondaars. En als nu zeil een David, die de man naar Gods hart was, nog moet klagen„ik ben bekommerd vanwege mjjne zonden”, hoe kan dan toch één mensch zoo blind zjjn om dit voorbjj te zien, wanneer hjj tenminste genade ontvangen heeft. Neen, m’n goeie man!” zoo ging ze voort zich tot van Houten wendende, „neen, ik zeg het niet om je bang te maken, of om je iets te ontnemen, maar opdat je eens zoudt onderzoe ken of je nog wel ooit iets had ontvangen. De bekommernis over onze zonden doet ons niet roemen maar klagen.” „Het spjjt me, dat ik het zeggen moet', her nam de schipper weer, „doch ik mag het toch is, m. i., in de politiek geheel of althans te vèèl op te gaan en het andere ze te schuwen en daarom op dat terrein niet te beljjden en den onmisbaren raad te geven over het volk( dat wjj bearbeiden. Wjj kunnen daaraan toevoegentot de uiter sten behooren ook de Kerk het eene en het alles te doen zjjn en dientengevolge alles door een Kerkeljjken bril te bezien, en het andere vooral uit een praktisch en taktisch oogpunt bezien, met de Kerk en de Kerkeljjke toestan den op staatkundig terrein geen rekening te willen houden. Zouden wjj daardoor Leiden en Kampen niet hebben verloren Voor deze districten zaten leden, die tot de Herv. Kerk behoorden. i i

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1905 | | pagina 2