i
I
Gods weg is in het Heiligdom
De familie van Houten
FEUILLETON.
I 1
P. s.
T. Bos”.
UIT HET IjEVEJV.
J
3)
-
I
door PEKAH.
„Zyn machtig arm beschermt de vromen,
En redt hun zielen van den dood
Hy zal hen nimmer om doen komen,
In duren tyd of hongersnood.
In de grootste smarten
Blyven onze harten
In den Heer gerust.
’k Zal Hem nooit vergeten,
Hem myn Helper heeten,
Al myn hoop en lust.“
dan werd van Houten niet boos, maar be
schaamd, en sprak hij„Lieve vrouw 1 ge hebt
toch ook eigenlijk gelijk. De Heere zal wel
voor ons zorgen. Ik wilde maar dat ik ook mij
zoo gemakkelijk en zoo geheel aan des Heeren
hand kon toevertrouwen. En dan werd het wel
voor eenigen tijd wat anders en wat beter met
rem, maar telkens keerden toch weer die zwaar
moedige oogenblikken voor hem terug, en dan
was hij ook weer even gedrukt als te voren.
En dit maakte voor hem het leven moeieljjk.
En geen wonder
Wanneer wij ons oog van den Heere afwen
den en Zijne leiding ons niet kunnen toever
trouwen, of wanneer wy -Hem willen vooruit-
loopen in plaats van Hem te volgen, dan is de
evensweg des christens gewoonlyk niet ge-
makkelyk. Dan struikelen we zelfs over een
stroospiertje, en dan is in de toekomst alles
even donker. Doch wanneer wy den Heere
en zet ds. Bos niet genoe?
uiteen, by het beoordeelen der
eone ge
en in-
,1
niet in den Catechismus
Maar zyn wy nu daarom
van den Catechismus en
meermalen had zy als een verstandige vrouw,
met zachtheid en liefde getracht haren man
terecht te wyzen. En toen was van Houten
eindelijk wel gekomen tot geloovige onderwer
ping aan den wil des Heeren, maar het had
toch lang geduurd, eer hy met zyn gansche
hart kon zeggen; „De Heere heeft gegevende
Heere heeft genomende naam des Heeren zij
geloofd*
En zoo was het ook nu weer.
Toen hy de tijding vernomen had, dat hy
de buitenplaats moest verlaten, verliepen er
weken waarin van Houten somber gestemd bleef.
„Waar moet ik heen „Waar vind ik een
andere betrekking „Wat moet er van ons
worden, indien ik geen andere betrekking kan
vinden deze en dergelyke yragen hielden
hem gedurig bezig, zonder dat hy er een ant
woord op kreeg.
En wanneer hy dan in denzelfden geest ook
tot zyne vrouw sprak, dan antwoordde zy
„Wij moeten doen, wat onze hand vindt om te
doen, maar dan zal de Heere ook voor ons
zorgen“of hy zeide„ik heb zooveel vertrou
wen op onzen God, dat Hy ons wel een plaats
zal aanwyzen, dat ik my nu nog maar niet over
dat vertrek van hier verontrusten zal.*
En wanneer zy hem San eens ernstig her
innerde aan Gods rijke beloften voor Zyn volk,
of als zy dan eens zong
I
te beuren hem moed in te spreken, en zeide
dat hy toch meer aan den Heere zich moest
overgeven en toevertrouwenhet hielp alles
even weinig.
Zyne vrouw daarentegen was een zeer op
gewekte Christin, die men meer hoorde zingen
dan zuchten. Zy kon onder alle omstandigheden
zich veel beter met haar lot en weg in de hand
des Heeren stellen, en ook de beproevingen
geduldig en geloovig dragen. Zy was in de
ouderlijke woning reeds door zoo menigen weg
van beproeving geleid. Zy was de eenig over
gebleven dochter uit een talryk gezin, en had
vele jaren achtereen hare zieke moeder moeten
verplegen, en onder en door dit alles was zy
gelouterd geworden.
En ook in hare huisgezinnen was reeds meer
malen gebleken, dat zy onder lyden en smart,
onder beproeving en rouw, veel meer moed
overbehield dan haar man. By de ziekte en het
sterven hunner vyf kinderen was dit bovenal
aan den dag gekomen, en voornamelijk toen
een jaar te voren twee hunner kinderen, een
paar dagen na elkander, aan een heerschende
ziekte gestorven waren.
Toen had van Houten in stomme smart neer
gezeten en wilde hy van geen vertroosting
iooren. Zyne vrouw daarentegen had zich,
hoewel ze niet minder dan haren man bedroefd
was, gebogen onder de hand des Heeren, en
I I
ook aangegeven en erkend worden, betreurde
ik. Door dat te doen maakt men noodeloos
ongerust, is men onvolledig, ja, het woord
moet er uit nu broeder Bos verlangt dat ik
kleur bekennen zal, daardoor is men niet
rechtvaardig tegenover hen, die men bespreekt
en bestrijdt.
‘t Is ook zoo in betrekking tot de leer der
reehtvaardigmaking van eeuwigheid. Het ver
schil werd in en door De Wachter niet tot de
kleine proportion, die het aanneemt, weer ge
bracht en dientengevolge werd ook hier het
volk noodeloos verontrust.
Dat door dr. Kuyper c. s. de persoonlijke,
dadelijke reehtvaardigmaking, door het geloof,
als en met Comrie en Holtsius wordt geloofd,
erkend en beleden, en dat zy daarom met eene
goede consciëntie de belijdenisschriften konden
onderteekenen, gelijk zy deden en nog willen
doen, zie, dat werd nooit of niet naar eisch
in het licht gesteld en den lezers kond ge
daan. Ook deze verontrustende onvolledigheid
heb ik betreurd. En nu de stellingen aan al
de gemeenten even onvolledig gezonden wer
den, gevoelde ik my, als iemand die zoo vele
jaren mocht meeleven, gedrongen, ja verplicht,
om, onder afbidding van Gods zegen, wat olie
op de onstuimig geworden golven te werpen.
Ik vreesde voor scheuring, voor ongegronde
scheuring. Al is het niet direct.
Op het standpunt van ds. Bos, van „nieuwe*
of „oude* leer moet men m. i. voor- of ach
teruit.
En als broeder Bos en ik (die er een refe
raat over moet leveren) over de rechtvaardig-
making gaan schrijven naar het Woord, dan
zal het blyken dat in wezen ons verschil met
Comrie en dr. Kuyper c. s. zeer gering is.
Misschien komt het in hoofdzaak hierop neer,
dat hetgeen in het Verbond der verlossing
geschiedde, met het oog op den Borg des be
teren verbonds, die voor de uitverkorenen alles
op zich nam, met het woord reehtvaardigmaking
niet wordt aangegeven. Want dat de toere
kening van den „Tweeden Adam*, zoowel ééne
directe, onmiddelyke is, kan, met het oog op
hetgeen Paulus daaromtrent leert, in Rom. 5,
en hetgeen wordt gezegd van het Lam dat
geslacht is vóór de grondlegging der wereld,
naar het my voorkomt, niet worden tegenge
sproken.
Doch dat het woord reehtvaardigmaking
wordt gebruikt in betrekking tot hen, die in
en door het lyden en de opstanding van hun
aanbiddelyken vertegenwoordiger, Jezus Chris
tus, gerechtvaardigd zyn, Rom. 4 25, is niet wel
tegen te spreken. Gerechtvaardigd zyn ze, in
hun Borg, zoowel als in en met Hem opge
wekt en gezet in den hemel, vóór ze nog
zyn geboren en voor de persoonlijke, dadelijke
rechtvaardiging door het geloof verkregen en
door het gejooven toegeëigend is.
„Dat het gepredikte woord geen dienst doet
tot geloof en bekeering,* zooals ds. Bos thans
schrijft, zie, dat is ook alweer onvolledig weerge
ven wat de bedoelde broederen leeren. Zy geloo-
ven, dat de wedergeboorte zonder den dienst des
Woords plaats heeft by zeer velen. Dat gelooven
wy ook in betrekking tot vele kinderen des ver-
bonds. En deze bedoelde broederen gelooven,
voor zoover ik weet, ook dat velen door middel
van en onder den dienst des Woords worden
wedergeboren en tot geloof en bekeering komen.
Een geheel enkele broeder slechts leeraarde
dat er reeds in de Heidenwereld wedergeboren
worden, geheel zonder het Woord en de bedie
ning des verbonds. Ik geloof, dat zy die daar
van vreemdelingen bleven, zonder beloften en
zonder God in de wereld zyn. En dat het,
daarom zoo onmisbaar noodig is dat hun door
ons het Evangelie wordt gebracht. Men stompt
den prikkel der Heidenzending door die leer
af, en bewijs uit de H. Schrift heeft men m. i. er
niet voor. Maar een fundamenteel leerstuk is het
niet, omdat het zou kunnen, wyl Christus aan
de gerechtigheid Gods genoeg gedaan heeft.
Doch wat de Heere kan is niet de vraag,
wèl wat Hij wil en naar Zyn Woord doet.
Waarom men van dien kant daardoor veront
rust, begryp ik niet, maar betreur ik wel.
Ik breek af, om zoo noodig, later nog bree-
dere uiteenzetting te geven. Alleen constateer
ik nog, dat er reden is om te gelooven, dat in
betrekking tot de opleidingsquaestie broeder
Bos sinds 1901 veranderd is.
Op de vele vergaderingen door curatoren,
professoren enz. destijds te Utrecht gehouden,
zocht ds. Bos mee naar een compromis. Dat
nu wensch ik nog te doen. En ds. Bos
Nog dit. Dat zy, die met vrees vervuld
zyn voor een „nieuwe leer” daarvoor nu meer
reden dan vóór negen jaren hebben, weersprak
ik de vorige keer reeds, en gaf de gronden
voor die tegenspraak aan.
Middelburg. Littooij.
Daar ds. Bos tweemaal in een groot
stuk over my sprak in De Wachter, is myn
verzoek aan Z.Eerw., dat hy ook my tweemaal
het woord vergunnen zal, dus ook dit schryven
in De Wachter zal opnemen.
waarheid meer voor zich dan de anderen
zy moeten maar toegeven aan de dry vers.
Ach, wat toestanden 1 Indien onze Vaderen
naar dezen maatstaf hadden gehandeld, zou
den ze heel wat waarheden hebben pry's gege
ven om ’t geroep der vrymoedigen.
En wat het slot van Br. L.’s woord betreft:
Over het strijden tegen de revolutie waarom
komt hij dan ook niet op tegen het opstoken
van de Herautwel tegen ons Immers, ook
wy stryden mede tegen de revolutie. Even
goed als de anderen. Maar, dit behoeft ons
niet te verhinderen tegelyk goed acht te geven
op hetgeen er in eigen kring voorvalt.
Struisvogel-höuding heeft op geen terrein tot
iets goeds geleid. En Ds. L. moge het verant
woorden, dat hy wanneer wy eens in alle een
voudigheid, tegenover nieuwe voorstellingen
van leer, de oude leer naar de confessie in her
innering brengen, in verband met verschijnse
len, die zich niet in een hoek voordoen en reeds
genoeg tot wryving en separatie in onze kerken
aanleiding gaven, dat hy zich dan reeds dade
lijk gedrongen gevoelt daartegen op te komen,
zonder met dezelfde kracht tegen de Heraut en
de nieuwe leer te getuigenZie W. Br.,
ook dat is een verschijnsel, dat in staat is ons
nog meer te verontrusten. En dat gevoelt
ons volk
Intusschen gaarne, heil biddend.
Vrijmacht en almacht.
Toen Samuel een van Isai’s zonen tot koning
over Israel zalven moest, was Gods uitverko
rene geenszins de man van Samuels keus. De
oudste had by hem verre boven den jongste de
voorkeur.
Het staat te vreezen, dat ook wy nog niet
veel wy'zer dan deze profeet zouden blyken te
zyn, en dat wy de uitverkorenen Gods zeker
niet zoeken zouden, waar de Heere hen ge
zocht heeft.
Zou onze keuze al niet gevallen zyn op de
ryken, edelen en wyzen, dan toch stellig op
de braven en beminne]ijken, op dezulken „die
naar een pelagiaansche formule het uitdrukt,
„van goeden wille zyn.“
Want we zyn er wel diep van doordrongen,
dat het gansche geslacht der menschen voor
God verdoemelyk is, één verloren massa maar
het feit is toch evenmin tegen te spreken, dat
er voor ons oog onder de zondaren een hemels
breed onderscheid is.
Ter eener zyde komen we in aanraking met
tal van personen, die ons eerbied, hoogachting,
liefde zelfs inboezemenmannen en vrouwen
met schoone gaven en die deze gaven ten zegen
van anderen gebruikenmannen en vrouwen
met een edel karakter en voorbeeldigen levens
wandel vriendelyk, hulpvaardig en innemend
milddadig en medelijdendonberispelijk en
ingetogen.
En aan den anderen kant leeren we er velen
kennen, die in de zonde wentelen gelyk een
zwyn in het slijk. Ze maken zich schuldig aan
dronkenschap en ontucht, aan vloeken en zwe
ren, aan stelen en rooven. Ze zyn vaak onbe
trouwbaar, leugenachtig, twistgierig en valsch..
Hun karakter is vaak nydig en hatelijk, af-
stootend en zelfzuchtig. Hardvochtigheid en
Dit houdt
in ’t oog en
leergeschillen.
Broeder Bos geloove my, dat ik als steeds
kleur bekennen wil”maar ik was het vóór
negen jaren en ben het nog niet met hem eens
aangaande die leergeschillen, en dat was nie
mand op de Synode te M. dan prof. L.
In De Wachter zijn deze leergeschillen in den
laatsten tijd bij de opleidingsquaestie als ge-
na-
ze
’k Veroorloof my broeder Bos op te mer
ken dat door my gezegd is, dat ik antwoorden
zou, maar niet dat door my op al de vragen in
den breede zou geantwoord worden. Eene bro
chure van goeden omvang zou daarvoor noodig
zyn, tenminste, wanneer met redenen omkleed,
het slechts wezenlijk verschil, inzake de leer
geschillen, aangegeven en in ’t licht gesteld
werd.
Op de vraag: „Is dat naar de belijdenis
schriften heb ik reeds gezegd, dat wat niet
rechtstreeks uit de belijdenisschriften kan wor
den gehaald, daarom nog niet tegen de belij
denisschriften en veel minder nog tégen de H.
Schrift is. De belijdenisschriften toch, hoe hoog
gewaardeerd ook, zyn immers niet zóó ryk van
inhoud als de H. Schrift. Uit de Schrift kan
en mag men leeren hetgeen in de belijdenis niet
zoo ryk is opgenomen. Eén uit de vele bewy-
zen hiervoor moge volstaan.
Op de vraag van onzen Catechismus„Waar
om is Christus begraven wordt geantwoord
„Om daarmede te betuigen, dat hy waarlijk
gestorven was.*
Met den hooggeschatten ouden dominé Ba-
vinek (zie zyne leerredenen) zegik: dit antwoord
is wel wat schraal uitgevallen. De een voegt
er daarom dit, de ander dat by. Z.Eerw. nu
zet er, benevens het antwoord dat de Catechis
mus geeft, by uiteen: dat „het graf eene recht
vaardige wrake Gods over onze zonde is.“ En
als ik er nog bjjvoegHy is begraven, omdat
Hy niet slechts den dood overwinnen, maar
ook uit de dooden, d. i. uit het ryk der dooden,
moest opstaan, dan hebben wy beiden ge-
leeraard wat
gezegd wordt,
in strijd met de leer
met hetgeen ons in dezen in Gods Woord is
geopenbaard
Immers neen.
Wat niet uit de belijdenis zelf kan gehaald
worden, kan evenwel naar de H. Schrift zyn.
Geschiedt dat, dan is men niet in stryd met
de belijdenis.
voegd. Daardoor is de opleidingsquaestie
tuurlyk verzwaard. Onwillekeurig heeft
daardoor een ernstiger aanzien gekregen.
Daarby komt, dat de leergeschillen niet zóó
groot zyn, als het volk, dat op De Wachter af
gaat, gelooven moet.
Gelooven moet, tengevolge van de onvolledige
voorstellingen die in den regel en herhaaldelyk
gegeven zijn van hetgeen in geschil is. ’t Is
daarom dat het volk het zich veel erger moet
voorstellen dan het inderdaad en gelukkig is.
Het moet daarom ook ongeruster zyn dan het
ten dezen behoeft te wezen, ’t Is immers of
met ter zyde stelling der „oude leer*
heel „nieuwe leer* geloofd, verkondigd
gevoerd wordt en of ds. Bos c. s. zich voor de
oude, alleen ware leer in de bres stellen en
op de wacht staan.
Als door hen, die de dingen van Gods kant
eerst en liefst bezien, en dientengevolge op
supra-lapsaristisch standpunt staan, ontkend en
geloochend werd, dat ze ook van ’s menschen
kant kunnen en moeten bezien worden en dat
op dat standpunt (het infra-lapsaristisch) de
belijdenisschriften staan, dan zou er eene on
duldbare, ongereformeerde eenzijdigheid zyn
maar de redacteur van de Friesche Kerkbode,
Dr. Kuyper Jr., schreef de verledene week nog,dat
het van „boven* en „beneden* kan en moet worden
bezien. En onze Dordtsehe vaderen hebben daar
geen misbaar over gemaakt noch daarom iemand
uitgesloten.
Zoo nu is het ook met de „veronder
stelde wedergeboorte*deze geboorte toch
gaat aan het van „ganscher harte gelooven*
vooraf, dat door Filippus werd geëischt, vóór
hij den Kamerling doopen mocht en dies doo-
pen wilde. En op grond van zijn belijdenis
nam hy aan, dat de wedergeboorte en het
zaligmakend geloof aanwezig warenwant hy
doopte hem, na gezegd te hebben, dat het
anders niet geoorloofd was.
In de Groninger Kerkbode nu heeft ééne
onzer ambtsbroederen pas nog als met de stuk
ken bewezen, dat door dr. Kuyper Sr., het
geen Filippus eischte en veronderstelde,
nooit als de eenige grond, waarop wy den doop
moeten toedienen, is aangegeven.
Zoomin als het infra-lapsaristisch standpunt
door hem en de zynen als een onwaar ontkend
is, zyn de gronden door ds. Bos en anderen
in De Wachter en door my in Zeeuwsch Kerk
blad aangegeven, door dr. Kuyper c. s. ge
loochend en ter zyde gesteld. Integendeel ze
zyn mede als gewichtige gronden erkend ge
worden.
Maar omdat velen op grond van eene koude,
bloot-historische geloofsbelijdenis vaak recht
gaven op de Sacramenten, was het noodig en
goed, dat hetgeen Filippus eischte en veron
derstelde, na belijdenis, weer eens op den voor
grond trad. Dat daarby door leerlingen wel-
eens overdreven is, erken en bestreed ik met
ds. Bos.
Doch dat De Wachter altyd schier wegliet
dat de andere gronden door dr. Kuyper e. s.
Een Jobstijding.
Dit was echter niet een kinderlijk geloovige
berusting, en dientengevolge was het leven nu
ook voor hem niet zoo opgewekt.
Zyne vrouw dit heeft de lezer reeds be
grepen dacht er heel anders over, en deed
al het mogelyke om haren man tot andere
gedachten te brengen, doch zy vermocht in deze
omstandigheden al heel weinig op hem.
Ofschoon van Houten en zyne vrouw beiden
in waarheid God vreesden, was er toch een
groot verschil tusschen die beiden.
Dit was al dadelyk by een eerste ontmoeting
op te merken.
Van Houten was meestal zeer in zichzelven
gekeerd, en daarenboven ook zeer zwaartillend.
Wanneer hy nog maar meende, dat er tegen
spoed op handen was, kon hy zoo zwaar zuch
ten, en scheen alle opgewektheid wel voor
altoos van hem geweken. En of dan al zyne
vrouw al het mogelyke deed om hem wat op
n
I
OF