Weekblad voor de Gereformeerde Kerken Zeeland. Onder Redactie vanDs. L. BOUMA, Ds. H. W. LAMAN en Ds. A. LITTOOIJ. I m I Vrijdag 3 Februari 1905. 2e Jaargang. No. 32. UIT HET WOORD. Drukker-Ktgever SCHRIFTBESCHOUWING. 70 cent. 3 cent. D. LITTOOIJ Az MIDDELBURG. ABONNEMENTSPRIJS per half jaar franco per post Enkele nummers PRIJS DER ADYERTENTIEN van 15 regels 30 cent, iedere regel meer 5 cent. FAMILIEBERICHTEN van 15 regels 50 cent, iedere regel meer 10 cent. Met medewerking van onderscheidene Predikanten. teren. Doch zie nu eens wat er gebeurde. Jezus treedt op. Hy predikt met een zeldzame kracht. Het gerucht van zijn Naam gaat het gansche land door. Van alle zyden stroomen de lieden toe. Steeds is Hij omringd door groote scharen. Maar wie verdringen zich het meest in Zyne onmiddellyke nabijheid Zyn het niet tolle naars en hoeren, melaatschen en blinden, krau- ken en kreupelenzyn het niet allerlei ellen- digen, die nergens anders heil verwachten kunnen Heeft hij hen hard bejegend, met verwijten overladen, hen van zich verwijderd, zonder eenige hulp te bieden Het tegendeel is waar. Hen ziende werd Hy met innerlijke ontferming over hen bewogen en altijd was Hy gereed om hen onder de schaduw Zijner vleu gelen een veilige schuilplaats te bezorgen. Hy wjjdde Zijne aandacht aan het gekrookte riet, en het bleek voor Hem niet te wonderlijk te zijn om de breuk in dit teere leven te heelen Hy kwam op de walmende vlaswiek af en tot ieders verbazing wist 1 lij de vonk, die onder dikke rook verborgen was, aan te wakkeren en te doen ontvlammen. Is het vreemd, dat deze geredden en verlosten aan Zijne voeten neder- zonken en niet wisten, hoe zy uiting zouden geven aan de heilige verwondering, welke in hun hart ontwaakt was voor die nederbuigende en teedere erbarming. Welk een troost ligt er in dit woord ook voor hen, die zich leerden kennen als onwaar- digen en zeggen moetener is niets geheels aan mij. Is het soms zoo bij u Niet duidelijk genoeg weet gij het te belijden, hoe het er eigenlijk bij u wel uitziet. In uwe eigen schat ting zyt gij geheel bedorven. Even treurig en machteloos ziet ’t er bij u uit als bij een gekrookt riet. Gjj kunt haast niet denken, dat de Chris tus nog medelijden met u zou kunnen hebben, en dat Hjj zich de moeite zou willen getroos ten, u op te richten. Geloof wat hier staat en het zal u bemoedigen om bij Hem aan te hou den. Het kan ook zijn, dat gij zegtja, vroeger durfde ik nog hopen, en menigmaal stelde ik mijne verwachting op Hem, maar al die werk zaamheden gingen voorbij, en zonder dat ik de ware ruste vond is het zoo stil bij my ge worden, vroeger waren er heldere oogenblikken en ik dacht, dat het licht nog wel eens zou doorbreken, maar het is anders geweest, het is zoo donker in mij. Let er dan op, dat onze Heiland de rookende vlaswiek zelfs niet uit- bluscht. Hij weet nog iets te ontdekken, waar niemand anders iets ziet en daarom n oet gij u zelf in al uwe ellende Hem toonen, opdat gij Hem kennen leert in Zijne gadelooze barm hartigheid. Bouma. A. Het boek der Richter en. XXV. De gezegende uitslag van den strijd. 19. De koningen kwamen, zy streden Toen streden zij, de koningen van Kanaan, Bij Taanach aan Miggiddo’s wateren, Geld als buit ontvingen zy niet. 20. Van den hemel streden zy de sterren Uit hare banen streden zy met Sisera. 21. De beek Kison sleurde hen voort De overoude beek, de Kison-beek Schrijd voort, myne ziele, met kracht. Richt. 5 19—21. In vers 19 is ’t ons als hooren wij de ko ningen aanrukken. Men zou hier de opmer king kunnen maken, dat Sisera toch zelf geen koning was. Eveneens zou men hier met hoofdstuk vier in de hand kunnen vragen wie waren toch die bondgenooten, van wie hier zoo plotseling melding wordt gemaakt. My dunkt de zaak is aldusal is Jabin niet zelf tegenwoordig op het tooneel van het JEZUS’ TEEDER MEDEDOGGEN, Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblusschen. Jes 42 3a. Roerend schoon teekent Jesaja het teeder mededoogen van den knecht Gods Jezus Chris tus. Het gekrookte riet zal Hy niet verbreken en de rookende vlaswiek zal Hij niet uitblus schen. By alle verschil is riet in ’t algemeen eene plant, welke in of by het water groeit. Zy heeft slechts een enkelen stengel, die hoog opschiet, en weinig vastheid heeft. Buigzaam is zy wel, maar toch wordt zij licht gekneusd, waardoor een deel er krachteloos by hangt. Niemand denkt er aan om haar te helpen. Het zou ook niet gemakkelyk gaan, want als het riet gekrookt is, zijn er gewoonlyk slechts enkele draden over, die beide deelen aan el kander verbinden. Misschien zou er iets aan te doen zyn, maar de plant heeft te weinig waarde, dan dat een met zorg verrichte heeling betoond zou worden. Daarom bekommert nie mand er zich over, en de gekrookte plant blyft aan haar lot overgelaten. En nu de rookende vlaswiek Velen kennen haar thans niet meer. Wy verlichten onze hui zen thans heel wat beter dan het vroeger ge schiedde. In de gebrekkige lamp, welke ge woonlyk gebruikt werd, werden enkele in el kander gedraaide draden van vlas gebracht, en als deze gevoed waren met olie gaven zij licht, maar zeer weinig. Nauwelijks konden zy in een klein vertrek de duisternis eenigermate verdryven. Zulk een lampje moet ge u voor stellen, niet helder brandend, alleen nog roo- kend. De olie is blijkbaar opgeteerd, de vlas wiek is nog een weinig vochtig, maar licht geven kan ze niet meer, zij walmt nog en dit is ook alles. Elk oogenblik kan zy geheel uit gaan, het geringste windje is genoeg om haar te blusschen. Ziedaar de teekening, welke de profeet ons voor oogen houdt. Wat is de bedoeling hier van Zou het geen afbeelding zyn van meu- schen, die in de taal van het Evangelie ge noemd wordenarmen, kreupelen, blinden, verminkten en wat dies meer zy Ik ben al thans van oordeel, dat wy den zin niet noo- deloos beperken moeten. In de dagen van Jezus’ omwandeling op aarde waren er velen, die weinig in tel waren by hunne medemenschen en die naar ’t oordeel van de aanzienlijken behoorden tot de schare, welke de wet niet kende. Niemand zag naar hen om, niemand liet zich met hen in. Voorts waren er allerlei ellendigen, die wegens ziekten of wonden een kommervol bestaan hadden en voor wie er gelyk men weleens zegt geen kruiden gewassen waren. Sommigen hunner hadden al wat zy bezaten besteed om herstelling te vinden, maar het was alles vruchteloos geweest. Uitzicht was er voor hen niet, en daarom was al hunne kracht vergaan. Vervolgens moet ge ook nog denken aan hen, die er geestelyk slecht aan toe waren, zooals de zondares, die op heeter- daad betrapt was, de moordenaar, die door den rechter veroordeeld den smartelyken en sma- delyken dood stierf aan het schandhout, en zoovele anderen, voor wie het scheen, dat er geen verwachting meer was, en met wie de lieden, die op Mozes’ stoel zaten niet gaarne gemeenschap zouden hebben. Welke waarde hadden deze menschen Welke glansen straalden er van hen uit? Waren zy niet gelyk aan een gekrookt riet, aan een rookende vlaswiek? Zou er nog iemand zjjn, die beproeven wilde om hen op te heffen uit het sljjk, om hen lichamelijk of geestelyk te genezen Niemand kon die verwachting koes- slaggewoel, desniettemin strijdt hy toch. Want Sisera is zjjne vertegenwoordiger. Hy handelt in zijn naam, en op zijne autoriteit. En er is ook in het minst geene reden om het woord koningen „in oneigenlyken zin voor glanzende en machtige legeraanvoerders te nemen”. Want al zegt Cap. 4 het ons niet uitdrukke lijk, daarmede is volstrekt de mogelijkheid niet uitgesloten, dat Jabin zich bondgenooten had gezocht. Uit wat wij van de ongewijde geschiedenis dier tijden weten, en wat de H. Schrift ons dienaangaande meldt, was dit iets zeer gewoons. Immers in de boeken der Ko ningen leest gij telkens van zulke bondge nootschappen. Zoo heeft nu ook Jabin zich met de Noord-Kanaanietisehe koningen ver bonden. En de legerscharen van deze vorsten staan allen onder Sisera’s bevel. Daar rekken zjj aan al die groote heirmachten om metéén slag dat oproerige volk te onderdrukken, ja te vernietigen. Met ongeduld waren zy voortgetrokken, ge lijk wy reeds zagen om den berg Tabor te omsingelen en zóó het leger van Barak tot overgave te dwingen. Hier begint evenwel de misrekening al. Niet bij den Tabor, maar by Taanach zullen zij strijden, eene Kanaanie- tische Koningsstad (Joz. 12 21) binnen I*»aschars grenzen, maar aan den stam van Manasse toegewezen. Megiddo en Taanach waren geen volle Duitsehe myl van elkander gelegen en op den weg tusschen deze beide steden vloten onderscheidene beken naar den Zuidelijken arm van de Kison. Dat zjjn de wateren van Megiddo. Daar had de slag plaats, en eer zy het wisten, waren de konin gen van Kanaan verward en terneer gewor pen. Nu volgen de woorden die in onze Stat. Vert. luiden: zij brachten geen gewin deszïlvers daarvan. Gewoonlijk verstaat men deze woor den alleen van den buit, welke de vijanden hoopten te maken en niet verkregen. Maar de buit der Zebulonitische en Naftalitische heirscharen kan toch niet zoo ryk aan geld of zilver geschenen hebben. Daarom is het zeer waarschijnlijk, dat de profetesse nog iets anders daarby insluit. Uit latere tijden is nog wel bekend, hoe men aan optrekkende vyandelyke legers geld bood, wanneer men zich niet sterk genoeg gevoelde om zich er mede te meten. Zoo nam Sisak, koning van Egypte alle schat ten des tempels met zich onder Rehabeam en Asa gaf al het overige zilver en goud aan Benhadad, koning van Damascus (I Kon. 14 27 en 15 18). Daarop had ook Sisera gehoopt. Baraks leger zou wel den moed ver liezen, en eer het tot een treffen kwam, zou zich het zilver hem worden geboden uit vreeze voor den algeheelen ondergang. Welk een overmoed. Welk een geringschatting van Je- hovah’s volk en Jehovah’s machtNeen, Si sera uw tocht is mislukt; niemand nadert U met het aanbod van goud of zilver, geen gijzelaars met ontbloote hoofden komen tot Uook is geen buit U in den schoot geval len uwe troepen hebben geen voordeel gehad. Integendeel gy ligt verslagen en geveld. Telkens herhaalt zich in der eeuwen loop diezelfde overmoed van Sisera. De tegenpar- tyder van Gods Kerk spreekt reeds van den buit en rekent al snoevend op de overwin ning. Maar smadelijk is dan de afloop, want in ’t eind is de Heere die voor ons strijdt, machtiger dan allen die tegenstand bieden. En de poorten der hel overweldigden Gods gemeente nimmer. Die bijzondere hulpe Gods bleek op kenne lijke wyze. Immers, volgens vs. 20 streden de sterren des hemels uit hare banen mede tegen Sisera. Bij de verklaring van cap. 4 15 hebben wy bijzondere nadruk gelegd op de woorden en de Heere versloeg, (d. i. verschrikte en verwarde) Sisera. Wy wezen er daar reeds op, dat een natuurverschijnsel, althans een buitengewoon ingrypen Gods, by dien slag werd aanschouwd. Daarop nu ziet dit vers. De gedachte is echt dichterlijk weergegeven. Van den hemel streden de sterren, uit hare banen streden zij met Sirera. Van hoedanigen aard deze bijzondere medewerking Gods geweest zy, is niet gemakkelyk te zeggen. Jozefus heeft in zyn verhaal van Debora’s lied, de schildering van een onweder ingevoegd, met storm en hagel, welke den vjjand verwarden. En hoe kwam hy daartoe? Heel eenvoudig! Hy vergele k deze plaats met Gap. 4 15 en vond dan hetzelfde grondwoord als Joz. 10 10, 11, waar ons aldus verhaald wordt van Jozua’s stryden de Heere verschrikte ze voor het aangezicht Israëls Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beih Horon, zoo wierp de Heere groote steenen (hagelsteenen) op hen tot Azeka en tot Makkeda toe". Zie ook I Sam. 7 10. Wij laten deze bijzonderheden voor wat ze zijn. Maar de waarheid is hier: God komt met zyne almacht tusschenbeide. En my dunkt het volgende geeft allen grond om aan een dergelijk natuurverschijnsel te denken, of aan iets anders, waardoor plotseling een zware schrik, en groote ontzetting viel op Sisera’s leger. Want de profetesse ziet in haren geest de bruisende Kisonbeek met geweld hare wateren voortstuwen naar de Middellandsche Zee. Een grooten tijd van het jaar was deze bergstroom zeer kalm en soms by’na droog. Maar als ge weldig de regens neerkletterden dan zwollen hare wateren, dan snelden zy voort en sleur den alles mede, dat ze verhinderen wilde haar gang te vervolgen. Nu doen wy het best ons den loop van dezen stryd aldus voor te stellen te midden van het slaggewoel, verschrikte de Heere Sisera’s leger. Haastig nemen zyne krijgslieden de vlucht en zonder er acht op te slaan hoe gevaarlijk dit is, volgen zy den weg langs de beek Kison in Noord-Westelyke rich ting. Maar al spoedig wordt de weg daar smal en onbegaanbaar want de uitloopers van het Karmelgebergte naderen. Zóó overvalt hen de nacht en de verschrik king, dat de ruiters hunne paarden niet kun nen intoomen. Daar stortten zy in de beek, de een na den andere, een ontelbare menigte. Zij worstelen nog een oogenblik om indien mogelyk, zich te redden. Maar de ruw brui sende stroom sleurt hen voort. Zy vinden daar met paard en wagen, met schild en pyl en boog in Megiddo’s wateren hun graf. De dichteres kan niet nalaten, die beek nog eens te noemen, de overoude beek (Stat. Vert. beek Kedumim wat hetzelfde beteekent) de Kisonbeek. Sommigen meenen dat hier ge wezen wordt op de hulp door deze beek ge boden om den vyand om te brengen. Maar de bedoeling zal wel zyn op het eeuwenlang beslaan te wijzen, en om door deze gebeurte nis haar een bijzonderen naam en bekendheid te verschaffen onder Israël. De plaatsen waar God wonderen doet mogen niet vergeten wor den. Daarop spoort Debora zichzelven aan, om met kracht voort te gaan, in het bezingen van de groote daden Gods. Zoo toch hebben wy de woorden, die in de Stat. Vert. luiden: vertreed, o mijne ziele, de sterken, te verstaan. Dat haar toch de kracht niet ontzinke om nu alles te melden wat Jehovah aan zyn Israël deed. Hare ziel brandt van verlangen. Laat zoo ook ons hart vervuld zijn met de groote daden Gods; dan zullen wy ze nooit vergeten maar ze van geslacht tot geslacht be kend maken. Wy maken des dichterslied het Zeenwsch Kerkblad k r i

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1905 | | pagina 1