KERK, BELIJDENIS, ZENDING.
zal U gewisseljjk voortrollen geljjk men een
bal voortrort", waar de profeet waarschijnlijk
denkt aan een spel waarbij de jongelingen met
een purperen bal wierpeneen spel volgens
Homerus, een Grieksch dichter, bjj dit volk
niet onbekend. Eindelijk maakt de Heiland
ook zelf, als in het voorbijgaan, melding van
de kinderspelen in de gelijkenis van de eigen
zinnige kinderen. Matth. 1116, 17.
De gegevens zijn dus, dit gevoelen wij, zeer
sober. Toch is het volkomen duidelijk, dat de
Schrift van het spel als vermaak en ontspanning
voor den geest, of als middel om de kinderen
tot ontwikkeling te brengen, niet in afkeuren
den zin spreekt.
Volkomen accoord hiermede oordeelden ook
onze Gereformeerde vaderen. Zij maakten onder
scheid tusschen kans- of dobbelspel waarbij
alles aan de fortuin hing en zulken waarbij
het op nadenken en inzicht aankwam. Brakel
laat zich er in dezer voege over uit: „daar
zijn spelen die enkel door kunst of kracht of
door die te zamen geschieden, als schaken,
dammen, kaatsen, schermen, klossen en dier
gelijke deze zijn in zichzelven geoorloofd
maar zij moeten geschieden tot een heilig oog
merk, om de vermoeide hersenen te verkwikken,
om de gezondheid des lichaams te bewaren en
daardoor bekwamer te worden tot den volgenden
arbeidhet moet ook niet dikwijls geschieden,
niet te lang, dan zoude men het oogmerk mis
sen men zoude zijnen tijd verkwisten en het
harte van den Heere vervreemden en in dat
spel blijven hangen.
Daar zijn ook spelen die gemengd zjjn en
ten deele door het dot en ten deele door de
kunst geschieden, als het kaartspel, tiktakken
en diergelijke. Deze zijn zoowel ongeoorloofd
als het enkele lotspel, en ook het lot heerscht
in zulke spelenwant zoo iemand het lot
ganschelijk tegenvalt, zoo helpt zijne kunst niet.
Daar zijn ook spelen die enkel en alleen van
het lot afhangen, als het spel met den teerlink
alleen of met briefes trekken en diergelijke.
.Red. Godsd. bladz. 100 v. v.
Deze onderscheiding mag niet uit het oog
verloren, ook zijn de wenken aangaande het
oogmerk gulden woorden, die niet straffeloos
voorbijgezien kunnen worden. Maar dan ook
handhaven wij vrijmoedig de geoorlootdheid
en het nut van zulke spelen. En waarom?
Menigeen denkt: de kinderen zijn van nature
boos en wij ouders hebben de belofte afgelegd
hen in de vreeze Gods op te voeden. Daarom
dwing ik mijne kinderen ook om in den winter,
als de dagen kort en de avonden lang zjjn,
een preek van Smytegeld of een verhandeling
van Erskine te lezen. De ij delheid zit er van
zelf wel in, die behoeft niet erger gemaakt
door het spel.
Had 't nu Gode behaagd uwe kinderen ineens
te schenken een volwassen lichaam en een
volkomen ontwikkeld verstand, misschien zou
dan zulk eene opvoeding er door kunnen.
Maar neen dan was er van opvoeden geen
sprake meer. Nu werkt dit geestdoodend.
Kinderen worden behandeld als oude mannen
en oude vrouwen. En het gevolg is al heel
weinig belovend. Want inplaats dat door het
spel het verstand der kinderen wordt gescherpt
en de gezelligheid van het huiselijk leven wordt
verhoogd, zitten straks ouden en jongen, eer
nog de avond half verstreken is om 't hardst
te knikkebollen, en geven den ouden dierbaren
vader zóó groot gelijk en zijn 't zóó volmaakt
met hem eens, dat straks allen met een slape-
rigen geeuw aan hun genot uiting geven.
De natuur laat zich niet onderdrukken.
H.H.
Door deze verandering zijn ook langzamer
hand voor een groot deel de onoogeljjke turf
gravershutten verdwenen, en zijn er vervangen
door kleine, maar nette huisjes, met een klein
schuurtje voor het vee.
Veel beter dan de toestand vroeger hier
was, is die tegenwoordig. Er wordt meer dan
tweedriemaal zooveel verdiend, en toch zijn
de menschen niet tevreden, maar heerscht er
een geest van ontevredenheid. Vandaar dat
het socialisme voor eenige jaren hier een
vruchtbaren bodem vond. Toen de woordvoer
ders van het socialisme hier voor eenige jaren
voor 't eerst optraden, met het doel „zelfbe
wuste" arbeiders te kweeken, meenden deze
onnoozele menschen dat de tijd niet meer verre
was, dat het kapitaal onderling zou worden
verdeeld, en omdat men dan gaarne ook een
evenredig aandeel wilde ontvangen, sloot men
bjj de socialisten zich aan en dit was mede ook
de vrucht van het modernisme van vroeger jaren.
Vele jaren achtereen werd de bevolking in
deze streken gemoderniseerd. Rustdag aan
rustdag traden de ongeloofsprofeten op, en
leerden het volk met God en zjjn Woord spotten.
Toen werd er wind gezaaidnu wordt er
storm geoogst. (Wordt vervolgd.)
Pinkstergedaehteii.
Op den dag van het Pinksterfeest werden
heel Jeruzalem door de teekenen en invloeden
vernomen van de tegenwoordigheid des Hei
ligen Geestes. Onze tjjd daarentegen wordt
beheerscht door een verkeerden geest, die zich
overal en op allerlei wjjzen laat gelden.
In het huisgezin, in de school, in den winkel,
op het kantoor, op de werkplaatsin spoor
trein en stoomboot, op de markt en in de kroeg,
overal hoort ge het klepperen zijner zwarte
vleugelen.
Verdervend en ontwrichtend dringt hjj tus
schen alles door. Elke levensverhouding trekt
hy scheef: die tusschen man en vrouw, tus
schen ouders en kinderen, tusschen den patroon
en zjjn onderhoorigen, tusschen de vrouw en
haar dienstbode, tusschen den onderwijzer en
zijn leerlingen, tusschen de overheid en hare
onderdanen. Letterlijk niets blijft van de in
vloeden van dien verkeerden geest verschoond.
Die verkeerde geest is in alle opzichten ver
keerd. Verkeerd is hij in zijn oorsprong: hij
is uit den booze. 't Is de geest uit den afgrond,
die den krijg heeft aangebonden tegen de ge
boden Gods, en alles wat God in Zijn Woord
zegt in vlak het tegendeel verkeert.
Die geest is verkeerd in zijn openbaring. Hij
spoort den mensch aan, om, inplaats van God
te dienen en te vreezen, eigen heer en meester
te zijn.
Die verkeerde geest doet zich kennen als
een geest van opstand en verzet, 't Is een geest
van genotzucht en ontevredenheid, een geest
van ongeloof en revolutie.
Die verkeerde mensch doortrekt den mensch
geheel, gelijk olie alles besmet en doordringt.
Wie door dien geest zich laat leiden, diens
hoofd staat verkeerd, zjjn handen staan verkeerd,
diens voeten loopen verkeerd. Hij beschouwt
alles verkeerd, neemt al wat ge zegt verkeerd
op, en geeft steeds een verkeerd antwoord.
De mensch met een verkeerden geest komt
in alles, zoowel in het leven als in het sterven,
verkeerd uit.
De noodlottige gevolgen van dien verkeerden
geest laten zich veelzijdig gelden. Hjj berooft
God van zijn eer, hjj verbittert den mensch het
leven, verwoest ziel en lichaam, verderft de
huisgezinnen en tast heel het maatschappelijk
leven aan.
De Pinksterdag herinnert ons aan de uit
storting van den Heiligen Geest.
Die Geest des Heeren is een goede Geest,
't Is de Geest des levens, de Geest der waarheid,
de Geest der vreeze Gods, de Geest des geloofs
en der bekeering, de Geest der genade en der
gebeden.
Goede Geest. Hij wekt in het hart goede
begeerten, spoort aan tot goede daden, maakt
goede waarheden bekend, verleent goede gaven,
leert wandelen in goede sporen, en leidt tot
het eenig goede doel.
De geest der eeuw maakt beginselloos, de
Geest des Heeren maakt beginselvast.
De geest der eeuw maakt onverschillig, de
Geest des Heeren maakt in alles ernstig en
getrouw.
De geest der eeuw vervult u met al wat
slecht is voor God, voor u zelf en voor de men
schen met wie ge samen leeft.
De Geest des Heeren maakt u deelgenoot
van wat Gode welbehageljjk, u zeiven tot zegen
en anderen tot heil wezen zal.
De geest des tjjds brengt teweeg hardheid
des harten, oppervlakkigheid des harten, ver
deeldheid en verscheurdheid des harten, maar
de Geest Gods werkt vernieuwing des harten.
Wie door den Geest Gods zich laat leiden
wandelt op den weg des levens, des heils en
der zaligheid. Maar wie zich bevindt in de
macht van den geest der eeuw wordt, onder
allerlei verleiding en misleiding, voortgestuwd
op den weg der zonde, des doods en der
eeuwige ellende.
Schenke de Heere u genade, lozer, opdat het
uwe dagelijksche bede zjj
Uw goede Geest lezde mig in een effen land.
J. P. Tazelaab. Ps. 14310.
Het aanstaand jubilé der Tbeol. School.
B. Ik ben maar weer gekomen en ofschoon
ik er eerst niet al te veel mêe ophad om met
je over de school te praten, toch kan ik zeg
gen, dat ik er van lieverlede meer belang in
begin te stellen.
A. Zie je wel, het is je meegevallen. Dat
heb ik van meetaf gedacht. Wjj kunnen best
met elkander spreken, al is het, dat wij het
niet volkomen met elkander eens zjjn.
B. Dat is waar. Het zal echter goed zijn,
dat ik maar duideljjk zeg, wat ik eigenlijk
bedoel, opdat ge mij heelemaal verstaat. Ge
moet dan weten, dat ik met de latere jaren
veel beter op de hoogte ben dan met de vroegere.
A. Nu, dat begrjjp ik, ge hebt natuurljjk
ook kennis genomen van wat er omgegaan is
tjjdens de onderhandelingen over de vereeni-
ging van de Geref. kerken.
B. Zoo is het. Ik laat er mij niet op voorstaan,
maar ik durf toch wel te verklaren, dat ik
meer dan eene bloote toeschouwer geweest ben.
In mjjne omgeving heb ik er een werkzaam
aandeel in gehad.
A. Dan zult ge u wel herinueren, dat de
twee voornaamste struikelblokken op dien weg
warende verhouding van de Geref. Kerken
tot de Herv. Kerk en de kwestie der opleiding.
B. Juist. Het eerste is echter gemakkeijjker
opgeruimd dan het laatste, en dit heeft mjj
verwonderd, want ik dacht dat juist het om
gekeerde gebleken zou zjjn.
A. Mag ik even vragen, waarom ge zoo ge
oordeeld hebt.
B. Gaarne wil ik je dat zeggen. Het kwam
mjj voor, dat er groot verschil in Kerkbegrip
was en daarop rustte mjjne zienswijze, dat het
bezwaarlijk zou gaan om hierover in 't reine
te komen.
A. Bljjkbaar hebt ge u daarin vergist. Over
de kerk waren wjj het allen eens. Daarover
kon nooit eenige kwestie ontstaan. Althans
zoo heb ik altjjd geoordeeld.
B. Mjjn waarde vriend, ik moet mjj inhou
den om niet te zeggen, wat mjj op mijne lip
pen zweeft. Nu nog fraaier. Geen verschil. Hoe
is 't mogeljjk. En van 1834 af hebben daar
over de Gereformeerden, die in en buiten de
Herv. kerk leefden vinnig en warm gestreden
en nog is die strijd niet ten einde.
A. Ge meent, dat het heel dwaas is, wat ik
beweer. Niettemin ik bljjf er bjj en ik hoop
het je zoo duideljjk te maken, dat je mjj geljjk
heeft.
B. Ik zie je niet voor een Brugman aan, maar
al kon je praten als die beroemde monnik,
dan moet er toch heel wat gebeuren voor je
mjj daar gebracht zult hebben.
A. Ik wil het ondernemen. Waren de gere
formeerden het eens over de beljjdenis en der
halve ook over de artikelen, die over de kerk
handelen
B. Natuurljjk. Anders zouden zjj den naam
Gereformeerd niet kunnen en mogen dragen.
Ik heb wel eens gehoord, dat sommigen bezwaar
hebben tegen art. 36, en zjj hebben daarvan
mededeeling gedaan aan de Synode van 1896,
maar overigens onderschrijven allen de con
fessie, maar eilieve wat vordert ge daarmede.
A. Heel wat geloof ik. Allen waren het over
de kerk eens. Is dit nu niet precies hetzelfde
van wat ik zeide Heb ik nu geljjk of onge-
ljjk Er was over de kerk geen verschil.
B. Als ge denkt, dat het zoo gemakkeljjk
gaat, hebt ge het mis. Het zou al te onnoozel
zjjn om aan te nemen wat je beweert.
A. Daar zit geen de minste onnoozelheid in.
Het is zoo en niet anders. Maar ik weet wel,
waar de schoen wringt en hoe het komt, dat
het je zoo ongelooflijk voorkomt. Op uw beurt
zegt ge, indien ze het volkomen eens waren
geweest, dan zouden zjj niet zoolang en zoo
vinnig gestreden hebben
B. Wat ik dacht hebt ge gezegd. Strjjden
doet men, als men van elkander verschilt.
A. Noodig zal het wel zijn, dat ik eene
nadere verklaring geef. De meesten meenen,
dat het liep over de opvatting van de Kerk,
doch dit was niet zoo. Hierover ging hethoe
beschouwt gij de Herv. Kerk? De mannen der
Afscheiding namen die Kerk in haar geheel en
vroegen dan of zjj de kenmerken in de artikelen
aangewezen had en antwoordden daarop beslist
ontkennend. Het was dus geen ware Kerk,
terwjjl de mannen der Doleantie onderscheid
maakten tusschen de plaatseljjke Kerk en de
Synodale organisatie en zjj beweerden, dat zoo
dra een Kerkeraad het verband met die opge
drongen organisatie verbrak, de kerk aanvanke
lijk we«r was wat zjj moest zijn. Uit beider
zienswjjze vloeide voort een onderscheid in de
methode, waarop zjj weer komen wilden tot
een gezond kerkeljjk leven.
B. Tegen deze voorstelling heb ik niets in
te brengen. Wilt ge het zoo zeggen, dat is mjj
goed. Maar al neemt ge het zoo, dan was het
toch geen klein verschil.
A. Wie heeft dit trachten te bewijzen. Maar
ik was er op gesteld om je te laten gevoelen,
dat het niet ging over een stuk van de ge
loof sbeljjdenis. In dit geval zou er heel wat
meer aan verbonden geweest zjjn. Het is altjjd
noodig, wanneer men elkander wil verstaan,
dat het geschil niet breeder uitgemeten wordt,
dan het inderdaad is, en ook om duidelijk te
maken, hoe er na de vereeniging over dit punt
zoo weinig te doen was.
B. Ja, dat geef ik toe. Weinig is er meer over
gesproken. Zou het metterdaad hieruit voort-