KERg; BÊUJDENIS, ZENDING,
lo. het is een weldaad aan alle ware ge-
loovigen eigen
2o. het is een onderwerpelyke verzegeling,
in het hart van den geloovige;
3o. zy niag niet verward worden met de
eerste werking des Heiligen Geestes, waardoor
het geloof in ons een aanvang neemt;
4o. al volgt zy logisch (naar den regel van
ons denken) na het geloof, daarom behoeft er
nog volstrekt niet een langen tijd te liggen
tusschen geloof en verzegeling. Dit is niet te
bewijzen.
5o. Dit zegel dientals aanwijzing van den
eigenaarom iets autentiek of echt te verkla
renom het veilig te bewaren.
Zoo is dan de verzegeling door den H. Geest
een kenmerk door God in Zyne geloovigen
gedrukt. De Heere kent degenen die Zynen
zijn. Hij verklaart ons door den H. Geest, dat
Zyn genadewerk waarachtig is. Christus'
offer is volkomen. En eindelyk de brief door
den Geest des Heeren beschreven wordt door
God veilig en ongeschonden bewaard.
Want gelyk van het starrenheir gezegd wordt
„daar wordt er niet een gemist", zoo zal ook
de uitkomst zyn, voor de kerke Godsniet
een gemist. Allen behouden door Christus'
bloed, verzegeld door zyn Geest. Na de eerste
lingen komt de volle oogst, na de eerste pen
ningen het groote kapitaal van den rykdom
in Christus.
D. Hoek.
i) De ondergeteekende brengt by dezen Ds.
Hoek zyn dank voor dit uitnemende stuk en
voor de opmerking aan zyn adres, wyl deze
hem de gelegenheid geeft zich duidelyker uit
te drukken. Zijne bedoelnig isdat de verze
geling een aanbiddelijk middel is, uit genade
ter bevestiging den geloovigen gegeven.
Natuurlijk niet in denzelfden zin waarin
dat het Woord en de Sacramenten zyn.
Littooij.
Rapport over het gebruik van den
Catechismus op de school Slot.
Wy komen nu tot de scholen, waar de Cate
chismus niet wordt behandeld.
Slechts een enkele maal werd ons bericht,
dat het Heidelberger leerboek onder de leerstof
niet is opgenomen, zonder meer. Meestal werd
er eenige mededeeling aan toegevoegd.
Er zijn scholen, waar niet de Catechismus,
doch wèl het Kort Begrip wordt onderwezen.
„Niemand wordt ter catechisatie toegelaten",
zoo werd ons door een broeder medegedeeld,
„die het Kort Begrip niet goed kent." Zij het
ook in mindere mate, toch wordt ook hier het
doel getroffen, dat wij straks bespraken, toen
wij gewaagden van het wederkeerig verband,
dat er is tusschen historie en dogma. En daar
om achten wy ook deze poging niet gering.
Deze byvoeging by het ontkennend antwoord
op de onzerzijds gedane vraag is dus nog al
bevredigend.
Dit is echter niet het geval, waar men het
ontkennend antwoord motiVeeren wilde door
de verklaring„Voor kinderen acht ik den
Cathechismus ongeschikt."
Het treurigste bericht van alle was de mede
deeling, dat men een tydlang beproefd had,
den Catechismus te laten leeren, doch dat men
het weldra had opgegeven, omdat slechts enkele
kinderen het deden.
Gelukkig werden deze sombere uitlatingen
verre overstemd door vele mildere tonen, die
ons kond deden, „dat men niet veel moeite
met het leeren ondervond", „dat men het van
groot belang achtte, dat de kinderen reeds vroeg
den Catechismus in het geheugen", en dat „als
wijze en maat hierbij in het oog wordt gehou
den, dit onderwys recht vruchtdragend kan
zyn." „Mogen sommigen", zoo luidt een ander
bericht, „al beweren, dat de kost te zwaar is
ik geloof vast, dat hy hun later ten goede zal
komen. In de jeugd toch is het geheugen het
sterkst. Wordt dan de bouwstof vergaderd, on
getwijfeld zal op later leeftyd op bekwame
wijze worden voortgebouwd." Eén broeder
deelde ons mede„Als de kinderen de school
verlaten, kennen, zij bijna allen den Catechis
mus van buiten"* Gelukkige school inderdaad
Dat er zoo vele waren en steeds meerdere
kwamen.
o
Hiermede hebben wij in het kort mededeeling
gedaan van wat ons in deze zaak bericht werd.
De vraag over het gebruik van den Catechis
mus op de school is een quaestie. Doch blijk
baar zulk een, die nog niet diep in het hart
der H.H. onderwijzers leeft. Ware dit het geval,
zoo zouden veel meerderen van de gelegenheid
gebruik hebben gemaakt, om hun overtuiging
uit te spreken.
Yan harte hopen wy, dat dit rapportje mede
mag dienstbaar zijn, om de zaak meer aanhan
gig te maken, opdat zy op de onderwijzers-
vergaderingen en vooral ook in de pers met
nadruk besproken en bepleit worde, teneinde
onze scholen steeds meer mogen worden wat
zy, naar het woord onzer vaderen, wezen moe
ten inrichtingen, in welke „de jeugd in de
godzaligheid en fundamenten der Christelijke
leer behoorlijk onderwezen worden".
De ernst der tijden, die wy beleven, moet ons
daarby tot krachtige en onafwijsbare drangreden
zyn.
Het aanstaande Jubilé der Tlieol. School.
A. Als het niet te veel is, zou ik nog wei
eens met je willen spreken over de School.
B. Dacht ik het niet? Ik had welgemerkt,
dat ge nog niet aan 't eind waart.
A. Des te beter. Ge waart er dus op voor
bereid en het valt je niet tegen.
B. Neen, tegen valt het me niet. Maar je
moet ook niet denken, dat ik er zeer naar
verlang.
A. Dat begryp ik. Voor mij echter is het
genoeg, wanneer ge slechts hooren wilt. Het
kan allicht eenig nut hebben.
B. Het kan ja. Doch het duurt toch niet te
lang wel. Ik heb heusch niet al te veel tijd.
Daar moet ge op rekenen.
A. Zou het dan maar niet verstandig zyn,
dat wij om geen oogenblik te verliezen dade
lijk van wal steken?
B. Ik heb er vrede mede. Waarover wilt ge
het hebben
A. Je duidelijk maken zoomogelijk, waarom
wij in die school eeren eene weldaad, door den
Koning der kerk aan zyn volk beweren.
B. Ge bedoelt daarmede zeker toch niet, dat
die school voor al Gods volk in deze landen
een zegen is geweest, overmits ge ook wel
weten zult, dat er zich in de dagen, toen zy op
gericht werd ook nog vele kinderen Gods in
de Herv. Kerk en in andere kringen be
vonden.
A. Mag ik die vraag met eene wedervraag
beantwoorden? Denkt ge waarlijk, dat de af
gescheidenen van dien tijd in de enghartige
meening verkeerd hebben, dat allen, die niet
behoorden tot hunne kerk ook uitgesloten wa
ren van de ééne heilige, algemeene, christe
lijke kerk?
B. Nou zoo erg stel ik mij het niet voor.
Maar ik heb toch menigmaal gehoord, dat zij
zeer bekrompen waren en er licht toekwamen
om hen, die het niet met hen eens waren, te
veroordeelen.
A. Het is goed, dat ge dit uitspreekt, wyl
het mij niet onbekend is, dat eene dergelijke
beschouwing bestaan heeft, ja wellicht is zy
er niet teneenenmale bij allen uit.
B. Ik spreek het niet tegen. Alleen zou ik
willen vragen of zy zelf daar geen aanleiding
toe gegeven hebben
A. Gemakkelijk is het niet om daarop ja of
neen te zeggen. Wie weet precies, wat de een
of ander gedacht en gesproken heeft. Het is
niet onmogelijk, dat deze of gene zich daar
aan schuldig gemaakt heeft. Doch ik durf
wel te beweren, dat geen uitspraak eener ker
kelijke vergadering daartoe eenige aanleiding
gegeven heeft. En de bladen uit die kringen
hebben ook nooit dit kwaad gevoed. Zelfs het
omgekeerde is waar. Yan den eersten dag der
afscheiding af is aldoor de begeerte aan het
licht getreden naar de ure, dat allen, die de
oude belijdenis der Geref. kerken liefhadden
samen ook kerkelijk vereenigd mochten zyn.
B. Zoo, zoo. Het valt my meê. Myne voor
stelling van hen was wel een beetje anders.
Ik heb altijd gedacht, dat zy een weinig le
den aan wat men noemt Sepratisme, en tot
anderen zeidenWyk van ons, want wy zyn
heiliger dan gij.
A. Dit ontken ik ten sterkste. Zij hebben
nimmer gezocht zich in hun eigen kring op
te sluiten, maar altyd zyn zy er op uitgegaan
om hunne broeders te zoeken. De afscheiding
in haar geheel heeft altijd erkend, dat er ve
len waren, die ofschoon kerkelijk van haar ge
scheiden, toch in den grond der zaak met haar
denzelfden strijd voerden, al was het op eene
andere wijze. Vandaar is het te verklaren, dat
zij van meetaf te vinden zyn geweest in de
gelederen van hen, die op de publieke erve van
ons volk zich verzet hebben tegen de heil-
looze beginselen der revolutie.
B. Ik neem het aan, en dientengevolge ver
sta ik de uitdrukking, door u zooeven gebe
zigd, in dezen zin, dat de school eene weldaad
is geweest voor het volk der afscheiding.
A. Dat is mij te eng. Ik geloof, dat de
school voor al het volk Gods een zegen is
geweest en ik vertrouw, dat velen dit wel er
kennen zullen ook. Doch over dit punt wil ik
niet uitweiden, overmits het al te lang du
ren zou.
B. Als het veel tijd vraagt, heb ik er vrede
mee. Anders geloof ik, dat het niet onaange
naam zou zyn. Ik begryp tenminste niet, hoe
je dat klaar spelen zoudt.
A. Nu dat is jou zaak. Thans ga ik er niet
op in. Sedert den dag der opening richtte het
oog van allen, die met de Afscheiding mee
gegaan waren zich naar Kampen. Velen waren
zeer blyde en leefden in de verwachting, dat
er nu betere dagen aanbreken zouden. Anderen
waren nog niet gereed tot juichen en vroegen
met belangstellingZou het gaan, zouden
mannen als Brummelkamp en van Velzen wel
samenwerken kunnen Eenigen zetten zelfs
een bedenkelyk gezicht en dachten het zal
niet gaan.
B. En wie kreeg gelyk Ging het of ging
het niet? Was er eene goede verstandhouding
of niet Konden zij over de persoonlyke ge
voeligheden heen en het verleden vergeten
A. Het ging byzonder goed. De vier leeraren
werkten met lust en yver, stonden schouder
aan schouder, studeerden en doceerden met
toewyding, vulden elkander aan, en nu zy
eiken dag met elkander in aanraking kwamen
leerden zy elkander beter kennen en waar-
deeren. Studenten uit alle deelen van ons land
waren aan de school en verbreidden in de
vacanties goede tydingen. In de school werd
de klove tusschen het Noorden en Gelderland
en het Zuiden gedempt.
B. Nu dat is een zegen geweest. Er is niets,
dat schadelijker werkt dan tweedracht en ik
kan verstaan, dat die School op deze wijze de
liefde van het volk heeft verkregen.
A. o, Gewis, het was eene lust om te zien,
hoe weldra alle man der Afscheiding zich in
spande om die inrichting tot bloei te brengen.
Daarbij kwam nog, dat de gemeenten aller-
wege spoedig merkten, hoe de opleiding zelve
heel wat verbeterd was. Na enkele jaren werd
de overtuiging uit wat men hoorde en zag
algemeen, dat het onderwys een voortreffelijk
middel was om de jeugdige Nazireeè'rs te
vormen en te bekwamen tot hun werk.
B. Dit kan ik gelooven. En heeft de School
altyd een behoorlyk aantal leerlingen gehad?
Ik vraag dit, omdat ik weet, dat die Kerk in
de eerste vyftig jaar van haar bestaan maar
klein was.
A. Daarop kan ik zeggen in de eerste 25
jaar zijn er ingeschreven als studenten: 381
en in dien tyd gingen 209 heen om in 'alle
oorden van ons land zelfs ook in Amerika en
in de Oost het Evangelie des vredes te ver
kondigen. Menigmaal werd de vrees uitgespro
ken, dat er voor hen, die studeerden geen plaats
meer zou zyn. Doch die vrees werd beschaamd.
De candidaten kregen in den regel na korten
tyd een beroep en vonden een werkkring. Kunt
ge my zeggen, welk een zegen het geweest is,
dat er zoovele arbeiders uitgestooten werden
in den wijngaard des Heeren
B. Neen, dat kan ik zeker niet, doch met u
wil ik erkennen, dat wy daarin zien mogen
eene weldaad, door den Gever alles goeds aan
zijn volk geschonken.
Maar nu ik daaraan denk, komt my in de
gsdachte of die school in hare geldelyke uit
gaven heeft kunnen voorzien. Kunt ge my
daarvan ook nog iets zeggen
A, Mag ik je voorlezen, wat Prof. de Cock
daarvan gezegd heeft op het 25-jartg jubilé
Luister dan: „Of wie had kunnen denken
of durven vermoeden, dat eene kerk, die in
1849 niet kwam tot de oprichting van eene
Theol. School voornamelyk ook, omdat door
sommige provinciën bezwaar werd gemaakt
tegen het quantum door hen op te brengen in
het totaal bedrag van f 2400, vyf jaar later bij
machte zou zyn de school te openen met een
jaarlyksche begrooting, die juist het dubbel
van de vorige was en dertig jaren later die
zelfde kerk aan ieder der drie oudste leeraars
dat bedrag als jaarlyksch tractement zou kun
nen toekennen?
Wie zoo vraag ik andermaal had in het jaar
1851 toen eene school niet opgericht kon wor
den omdat door velen Amsterdam als plaats
der oprichting werd begeerd, kunnen verwach
ten, dat een stedeke als Kampen 25 jaren lang
de kweekplaats zou worden van meer dan een
200 tal leeraren, die door het geheele land
zelfs ook in Amsterdam de Banier des Evan
gelies zouden omhoog houden?
Ja, wie had, toen de kerk voor 25 jaren den
moed, den geloofsmoed had deze inrichting
daar te stellen, zonder eenigen anderen flnanti-
eelen steun dan de liefde der gemeenten het
durven wagen te voorspellen, dat, terwyl de
uitgaven meer dan het drievoud van toen
zouden te bedragen, de school wel ryker maar
niet armer geworden zou zyn.
Ik zou deze vragen kunnen vermenigvul
digen, doch laat het aan U over. Gy weet
het zoo goed als ik, dat ons verleden, het
verleden van kerk en school ons toeroept
een gedenksteen op te richten en dien te