FEUILLETON". gebod zyn ryke en volkomene beteekenis. En Hy leert zyne discipelen hetzelve te vervullen. Vooral op werken der barmhartigheid legt de Heere nadruk. Doch zoo gij geweien hadtwat het zijIk wil barmhartigheid en niet offerande gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. De jongeren waren dus niet schuldig aan overtreding van het vierde gebod. Men mag dus niet onbarmhartig worden, door vermeende naleving van het vierde gebod. Het betoon van barmhartigheid, als het op 't oogenblik wordt vereischt, gaat voor. Neen, 's Heeren gebod houden en onbarmhartig zijn, gaat niet samen. Ik wil barmhartigheid en niet offerande. Het uitwendig offer zonder een den Heere toegewyd harte is Hem een gruwel. De offer dienst moest wijzen op en leiden tot Christus en alzoo tot den innerlyken dienst des harten voeren, waarbij Cods wet naar zijn wil wordt betracht. Hulsebos. V 1 K I A. Geloofsverzekering. XIV. Zoolang wij niet onze roeping en verkie zing tot eeuwige zaligheid hebben vastge maakt voor en in ons bewustzijn gevoelen wy ons niet geheel voldaan en volkomen gerust en gelukkig. Er blijft dan in betrekking tot de zekerheid van onzen staat nog altijd wat te wenschen over. Zelfs zij, die nog niet ge noegzaam onderwezen zijn, en dus niet onder scheidenlijk kunnen zeggen, wat hun nog ont breekt, gevoelen het toch dat er inzake de zelfbewuste zekerheid van bunnen staat voor de eeuwigheid, nog wat ontbreekt. Als zij worden in- en doorgeleid tot de vóór veertien dagen besprokene Thabor's hoogte, ja het uitgangspunt zien, en bij de bron, d.i. tot de souvereine,eeuwige üiefde hunner persoonlijke verkiezing tot eeuwige zaligheid komen en verwijlen mogen, zie, dan weten en erkennen zij, wat hun, met het oog op de zekerheid van hunnen staat, weleer nog ont brak. Maar daar de gezonde kennis van de ge- heele heilsleer, ons in de Heilige Schriften geopenbaard, ook hare vruchten afwerpt, zoo kan het wezen, en hoort men dies ook wel, dat er geheiligden in Christus zjjn, die het weten wat er nog aan hapert, dus wat hun nog ontbreekt. Zij spreken daarom meer dan eenmaal als wensch huns harten uitdat bij alley wat zij gelooven, ervaren en genie ten, die algéheele doórleiding en die volko mene zekerheid hunner zaligheid, door hen ook nog mocht verkregen worden. Doch er zijn ook wedergeborenen en naar God zoe kende zielen, die over deze verzekering zich vaak uitlaten en haar wenschen te bezitten, maar die traag zijn in het benaarstigen. Zij willen ze deelachtig zijn, omdat anderen haar verkregen en van het bezit er van goede reken schap kunnen geven, en dat dit hen hoog doet aangeschreven staan in de kringen der vro men en ook wel, omdat de onzekerheid hen nog menigmaal verontrust; ja soms twijfelen doet, en van die onrust en dien twyfel zou den zy wel af willen wezen, teneinde rustiger te kunnen leven. Nog zijn er die heimelijk van de gedachten uitgaan, dat, wanneer zij deze verzekering van hunnen staat verkrijgen, Dit het Dagboek Tan een „Afgescheiden" Dorpspredikant. Een verhaal door PEKAH. NEGENDE HOOFDSTUK. Grootvader en Kleindochter. Men had voor den dienst des Heeren toen wat over. Uren ver moest men somtijds loo- pen om de zuivere prediking van Gods Woord te kunnen hoorendoch dit had men, na een week van vermoeienden en afmattenden ar beid er gaarne voor over. Men verdiepte zich niet in vraagstukken van „Kerkrechtelyken" aard, in betrekking tot „de plaatselijke kerk." Men vroeg niet naar koude of warmtede „hooiïng" of de „oogsttijd" waren ook geen beletselen, maar men vroeg alleen naar voed sel voor de ziel. Er was een honger en een dorst, naar het brood en het water des levens. In onze dagen vindt menigeen een wandeling van een half uur te ver, vooral als het des zomers warm is, of in den herfst een weinig regent, of in den winter koud is; doch toen telde men een afstand van twee uren niet zooveel mee, ja somtijds moest men zelfs de ook hun toestand en hun leven voor God, in voor- en in tegenspoed gewisselyk wezen zal, gelijk deze zyn moeten en door hen gewenscht wordt. Natuurlijk vergissen zy zich hierin; want hetgeen wy behoeven, om in iederen weg in den gewenschten toestand te zyn en steeds voor God te leven, legt God niet in eene gave zyner genade, zelfs niet in de aller- uitnemendste. Wat wy ook ontvangen hebben, van Hem zeiven zyn en blijven wy ten diepste afhankelijk, m. a. w. om te zyn wat wy zijn moe ten en zyn willen, hebben wy, van het begin tot het einde, Hem noodig. Hy zelf is het be gin, het midden en het einde. Uit heilige be- eerte, om te weten dat God onze Yader in hristus geworden is en dat Hy ons onver anderlijk en eeuwig liefheeft, moeten wy naar de onderwerpelijke geloofsverzekering staan. Hem nu ontmoeten eh haar verkrijgen wy by den aanvang en den voortgang in zijn eigen weg, d. i. in den weg der middelen. Zy, die het einde willen, moeten den weg gaan, die tot het einde leidt, d. w. z. in den weg van 's Heeren ordinantiën. Littooij. Het catechetisch onderwijs. IY (Slot.) Het zal niet overbodig zijn eerst iets van a Lasco mede te deelen Want velen zullen dien naam nog zelden of nooit hebben gehoord. Johannes a Laséo was van ryke, adelykë af komst. Geboren te Warschau in Polen had hy later in Basel veel omgang met Erasmus en in Zurich met Zwingli. Optredend omstreeks 1530 in de kerken van Oost-Friesland, trok hy gedrongen door de vervolgingen naar Londen, waar de vluchtelingengemeente zeer bloeide gedurende de jaren 1547—1553. In deze vluch telingenkerk te Londen nu, „werden kinderen, die in die kerk gedoopt waren, wanneer zy op hun 15e levensjaar, wegens schuldige on kunde of om wangedrag, nog niet tot het Avondmaal konden worden toegelaten bij her haling vermaand en strengelijk berispt; en wanneer dit vermaan op hun 18e of uiterlijk op hun 20ste jaar nog niet geholpen had, werden zij uitgesloten van de gemeenschap, waartoe zy als kinderen behoord hadden." Zeer streng wordt hier de band tusschen Doop- en Avondmaal vastgehouden. Ook Yoe- tius en Calvijn wilden liefst dat op 16 of 18 jarigen leeftijd, de toegang tot het Avondmaal des Heeren werd gezocht. En de Proff. Bavinck en Rutgers komen na de redenen opgege^n te hebben tot deze slot som „voor onze' Gereformeerde kerken, in haren tegenwoordigen toestand, zijn diezelfde redenen zeker nog ten deele van kracht. En wel in dier voege, dat de kerkerand alle ge doopte leden zijner kerk die op hun 18e levens jaar, door eigen schuld nog niet tot belijdenis en verbintenis gekomen zijn, wegens hun ker kelijk verzuim in behandeling neemt, door hun als gedoopte leden hunne schuld voor God voor te stellen; dat hij officieel en gezet daarmede voortgaat, van jaar tot jaar, totdat de vermaning doel treft of wel genoegzaam blykt nutteloos te zijn, en in ieder geval niet langer dan tot het 30ste levensjaar." Zoo ziet gij, dat wat wij thans de gemeente inprenten gansch geen nieuwigheid is, maar de echte, zuivere oude, beproefde Gereformeerde waarheid. zuivere prediking wel vier uren ver zoeken. En dan wilde men ook het liefst maar drie maal op Zondag ter kerk gaan, en de preek mocht ook wel twee uren duren. Doch tegen woordig stellen velen zich met één enkele kerkgang op een Zondag tevreden, terwyl dan nog telkens op het horloge gezien wordt of de anderhalf uur ook wordt overschreden. Misschien noemt men my zwartgallig of kleinzielig omdat ik deze gedachten neer schreef. Ik kan het niet helpen ik wilde hier door alleen maar duidelyk maken doch neen we keeren naar „het dagboek" en naar Kleidorp terug. Ook te Kleidorp vond men evenals op andere plaatsen in den tyd toen Ds. de Vries daar was, nog enkele mannen en vrouwen van die „oude garde"doch gedurende zyn verblijf aldaar, zyn ze ook allen heengegaan. Tot die „ouden" behoorde ook de Ouderling de Regt. Wanneer Ds. de Yries over hem ging vertel len, dan kon hy U een tyd bezig houden, want in „het dagboek" was menige bladzyde ge vuld met aanteekeningen betreffende bizondere ontmoetingen en ervaringen welke de Regt hem zoo nu en dan had medegedeeld. De Regt was een forse h gebouwde man met een helder hoofd en een vriendelyk oog, en een zeer zware, doch heldere stem. Als hy in de kerk wel eens voorzong zeide men, dat hy Maar nu hoor ik een bezwaar opperengy zegt, past deze leer dan wel voor de praktyk Genade is toch niet erfelyk. Als de ouders waarlyk God vreezen is het nog volstrekt niet zeker van de kinderen. Betaamt ons daarom niet groote voorzichtigheid met 't oog op de kinderen. Want Ezau en Jacob waren toch beiden besneden en Ezau was een ongeloovige. Hebben wy dan nu wel vryheid om te oordeelen naar den maatstaf des verbonds, alle gedoopten noodigend en roepend om op onderscheid van jaren gekomen, toegang tot het H. Avondmaal des Heeren te vragen. Paulus zegt immers: de mensch beproeve zichzelven, want die on waardig eet en drinkt, die eet en drinkt zich zelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Schijnbaar weegt dit bezwaar nog al. Maar bij eenig nadenken moet het toch vervallen. Een van beiden toch, wy hebben aan te nemen, dat het belydenis doen, niet tevens is een uitspreken van ons persoonlyk geloof en dan moet de band aan het Avondmaal losgelaten. Of wij doen wel belydenis ook van het geloof des harten en dan volgt onze verplichting tot het houden van het Avondmaal daaruit van zelf. Nu voert het eerste tot verwoesting der ge meente, werkt de ongeestelykheid in de hand en loopt uit op uitwissehing der grenzen tus schen de wereld en Christus' gemeente. Want al Zal er altyd een deel blyven bij het kaf te vergelijken, daarmee verandert het karakter van de kerk des Heeren niet. Als wy dit uit 't oog verliezen is er geen gemeente op aarde bestaanbaar.Wy doen, om slechts iets te noemen, in onze samenkomst belijdenis van ons heilig, algemeen, christelijk geloof. De voorlezer leest en wij worden geacht met waren geloove, daar mede in te stemmen. Wij kunnen met een historisch geloof hier niet bestaan. Of ook wy zingen Ps. 421 'f Hijgend hert der jacht ontkomen Schreewt niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen, Dan myn ziel verlangt naar God. Als dit niet mag gezongen, voordat er geen enkele onbekeerde of geveinsde in ons midden is, zal 't wel nooit worden aangeheven. Toch heffen wij 't aan als gemeenschappelijke uiting van het geloof. De gemeente verlangt zoo naar haren God. Over den waren staat van eiken afzonderlijken persoon, oordeelt de kerk niet, en zij kan dat ook niet. Met het hart gelooft men en met den mond belydt men tot zaligheid. Wij kunnen ernstig aandringen op oprechtheid en waarschuwen tegen geveinsdheid. Maar het oordeel over het hart der jeugdige lidmaten komt aan de kerk niet toe. Zij hoort de belijdenis, ziet toe op den wandel, vermaant tot bekeering, vertroost den bedroefde, onderwijst den onwetende. Nu meene niemand, dat wij daarom niet zoo maar op het leven des harten behoeven te letten. Want al mogen de opzieners niet over de harten oordeelen, zij hebben toch, aangaande de te bearbeiden personen, meestal wel een bepaalde overtuiging. En al hadden zij die niet, degenen, die zich begeven tot het Avondmaal des Heeren, hebben met God te doen, die de harten kent en de nieren proeft. Hy doorgrondt en kent ons, weet ons eCn orgel in zijn keel had. Reeds in de eerste dagen der afscheiding getrooste hij zich als jongeling groote wandelingen om des Zon dags een preek te hooren, waardoor zyne ziel werd verkwikt, en waarin hij van de heer lijkheid van Christus Jezus hoorde gewagen. Want daaraan gevoelde hij behoefte, sinds Jezus hem dierbaar was geworden. Reeds als jongeling had hij den Heere liefgekregen. Zijne ouders waren niet zoo bizonder gods dienstig, en hij was uit het geheele huisge zin zijner ouders, de eenige, die niet met op pervlakkige godsdienstzin tevreden was. Het was hem niet te veel om des Zondagsmorgens somtyds al vóór vier ure de ouderlijke wo ning te verlaten en dan drie of vier uren te loopen om tweemaal of driemaal onder de pre diking van een eenvoudigen „afgescheiden" dominé zich neer te zettenen dan gebeurde het wel dat het reeds middernacht was eer hij weer thuis kwam. En toch moest hy ook de ge heele week van des morgens vroeg tot des avonds laat hard werken by een rietdekker. Toen hy getrouwd was werd hy arbeider by een heer met wien hy nu en dan ryden moest, en die hem om zyn yver en zyn vlugheid en ook om zyne groote kracht gaarne lyden mocht, „'k Heb nooit een arbeider gehad", zoo sprak de heer van Halen dikwyls, „zoo als de Regt. Hy is een man daar men op

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1904 | | pagina 2