Spreken de Kerstdagen van een eeuwig, on vergankelijk Koninkrijk, dat het zwakke kmdeke van° Bethlehem ons brengt, getuigen zy van het volkomen en onveranderlijk geluk, dat dit kindeke voor zyn volk verwerft, daarnevens predikt de ras voortijlende tijd de onbestendig heid, de veranderlijkheid en nietigheid der aardsche, der zienlijke dingen. Wij gaan weder met snelle schreden het einde des jaars tegen. En nimmer wordt het daarheensnellen van den tyd en het nietige, het onbestendige en voorbijgaande der aardsche dingen meer gevoeld dan nu. Weldra is wederom een jaarkring afgesloten, een jaar van leven en sterven, van sfrijden en worstelen, een jaar van arbeid en zorg, een jaar met zijn vreugde en teleurstelling, met zijn hopen en vreezen, met zijn lijden en smart, met zijn droefheid en blijdschap. Ken jaar, een deel onzes levens, een deel onzer levens geschiedenis, maar ook een deel des levens van de volken, van de wereld, het zinkt weg m het verleden, en niets van hetgeen daarin gedaan is, kan meer ongedaan worden gemaakt. Het is voorwaar geen wonder, dat de mensch, de natuurlijke mensch, in zulke tijden onder den indruk van de vergankelijkheid komt. Immers, hij staat niet buiten dit alles. Neen, hij is zoo innig verbonden aan dit voorbijgaande, dit sterfelijke, en hij wordt medegevoerd in eten ontzettenden stroom der vergankelijkheid. Met al zijne wijsheid kan de mensch den stroom des tijds geen jaar, geen week, geen dag, wat zeg ikgeen minuut, geen seconde tegenhouden. Wij vliegen daarheen. En daarmede heeft de mensch geen vrede. Daarom worden vele men- schen op den Oudejaarsavond kerkwaarts ge dreven, die anders nooit daar komen. Maar ook dompelt de mensch zich in het zingenot en tracht van Oudejaarsdag een vreugdedag te maken, om even verstandeloos het nieuwe jaar in te treden. En de man van zaken en van rijkdommen verdiept zich in zyne boeken, om de balans van het afgeloopen jaar op te maken. Ongelukkig kind der wereldmensch buiten God arme zwerveling op de ongewisse wereld zee. Gij houdt u vast aan het zienlijke, als een drenkeling aan een stuk wrakhout, dat nij straks zal moeten loslaten, om weg te zinken in de metelooze diepte. Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeelMaar is het bij de wereld inderdaad duisterin Israels tenten is het licht. Ziethier in onzen tekst de blijde hope en den vasten grond der vertroosting van het ware volk Góds. Ook zij zyn der verganke lijkheid onderworpen, ook voor hen snellen de jaren met hun lief en leed daarheen, maar zy bezitten andere onvergankelijke goederen. Zij zullen eeuwig leven in nimmer eindigende vreugde. Zij verstaan en omhelzen door het geloof de heerlijke verlossingsdaad van den Zone Gods. Hij is nedergedaald op deze aarde te midden van dat menschdom, dat vanwege de zonden zoo diep ongelukkig is door de vergankelijkheid te midden van dat mensch dom, dat God mist en zijne heerlijkheid derft, en dat dus niets heeft dan de redelijke din gen, terwijl de vergankelijkheid de eeuwige ellende aankondigt. De Zone Gods is ^der- gedaald, om onze ellende te dragen, onze schuld te verzoenen, en ons het eeuwige leven en de eeuwige heilgoederen te verwerven. Zij, die gelooven, zij, die Hem door een oprecht ge loof zijn ingeplant, zy belijden met vreugde, dat Hij het leven en de onverderfelykheid voor hen aan het licht heeft gebracht. En zij worden hieraan gekend, dat zij niet aanmerken de dingendie mm ziet. Het zienlijke en ver gankelijke (eer, goed, aardsch genot) is niet hun einddoel, is niet hun tropst. Neen, hunne schatten en hun vermaak zijn de dingendie men niet zietd. w. z. de dingen, die niet met het lichamelijk, maar met het geestelijk oog worden aanschouwd en door den Heiligen Geest worden gekend en genoten: de verge ving der zonden, de vrede Gods, de gemeen schap met den Heere Jezus, de verwachting van de hemelsche heerlijkheid (Hebreen 111. 2 Cor. 5:1.) Het is juist omgekeerd, als de wereld steeds in hare verblinding meent. De dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. Laat ons door Hods genade dan zoeken en bedenken de dingen, die Boven zijn. Al het zienlijke gaat voorby. O ja! maar ook uwe zorgen, uw lijden, uw smart, kind Godsook uw uitwonen van uwen Heere. Zoo da.n, vertroost elkander mei deze woordm. Hulsbbos. TIBIA. Geloofsverzekering. X. Zijn de tijden zalig van het oprecht en hart grondig erkennen en beweenen van onzen zon digen staat en toestand en van het zoeken naar Jezus, uit diep gevoelde behoefte aan een Borg en Zaligmaker, nog zaliger is de tijd waarin wy Hem met volkomen zelfbewustheid vinden mogen. Immers, als dat ons te beurt is gevallen, zy'n wij het pak van zonden en van schuld kwijt, zijn wij uit den zelfbewust geworden doemwaardigen slavenstaat in den zelf bewusten staat der vrijheid en der genade overgegaan, en wel door den Heere Jezus Christus, die, voor het bewustzijn van den naar God zoekende, dan geworden is, wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing. Hem toch hebben wij dan door de genade, verlichting en vervrijmoediging des Heiligen Geestes aangenomen als onze Jezus, als onze God en Koning, en aan Hem ons overgegeven naar ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid. Door de kennis, die wij van Hem verkregen vóór wij dat deden, kunnen wij dan ook met recht en reden zeggen: „Ik weet, in Wien ik geloofd heb", alsmede „Al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk". Want wij zijn dan ook bij dat eeuwig aanbiddelijke, wonderbare werk dat Hy als onze Borg en Zaligmaker, ter vol doening aan Gods gerechtigheid, op zich nam en „volbracht" bepaald geworden. En dat Hij om onze zonden'verwond en om onze ongerech tigheden is verbrijzeld, dat de strafdie ons den vrede aanbrengt, op Hem was en door Hem ge dragen is, ja, dat Hij tot zonde is gemaakt, opdat wij worden zouden, rechtvaardigheid Gods in Hem-, zie, dat doet ons heilig verbaasd zijndat maakt ons zoo klein, omdat het zoo eenig groot is. Het is ons een onnagaanbaar wonder van vrije liefde en goedheid, waarbij de ziel in heilig- stomme aanbidding zich voor Hem nederbuigt, terwijl zij met het oog op dit een en ander in een anderen stonde jubelt, dit „is mijn eenige troost, beide in het leven en sterven, dat ik met lichaam en ziel niet myn maar myns ge trouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomelijk betaald en mij uit alle ge weld des duivels verlost heeft". In dien volkomen zëlfbewusten vindenstijd gaat de ziel met het door God zelf gegeven, door het geloof toeeigende algenoegzame offer voor zyne zonden, naar den troon van Gods genade en maakt, op grond daarvan dat alles bij Hem betaald is, vrede met God; daaren boven verstaat, ervaart en geniet dan de ziel het Woord des Heereis^, „Wij dan, gerecht vaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede hij Goddoor onzen Heere Jezus Christus. Ja, de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, vervult en heerscht dan in onze harten. Dit wonder is haar zoo groot Op voor ons zelfbewuste wijze toch maken wij dan vrede met God en Hij met ons. Dat doen wij, na vóór korter of voor langer tijd reeds de wapenen, waarmee wij den Goedertierene en Lankmoedige bestreden, in heilige schaamte en innige droefheid te hebben neergelegd. Al de muren des afscheidsels zijn dan afgebroken en weggenomen. Wij hebben in die zalige, onvergetelijke ure vrede, tot zelfs met de dieren des velds. Wij kunnen dan zingen „Hoe groot is uw goedgunstigheid Hoe zijn Uw vleugelen uitgebreid Hier wordt de rust geschonken, Hier 't vette van Uw huis gesmaakt Een volle beek van wellust maakt, Hier elk in liefde dronken Maar hoe gelukkig, hoe rijk, hoe zalig we dan ook zijn en ons gevoelen evenwel gebeurt het vaak, dat men met volkomen zelfbewust geloof door, in en met Christus, in die ure nog niet tot God als tot Zijn Vader is gekomen en evenmin tot het geen uitgangspunt bij en voor den Drieëenigen God, in betrekking tot de zali ging van zondaren is. Immers, wat bij en voor God in dezen het begin, het uitgangspunt is, is, onder's Geestes leiding, voor ons het einde, het slot. Littooij. Wordt vervolgd.) Lij ken - verbranding. Anton. Hebt ge wel opgemerkt, dat enkele heeren in de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal de zaak der lykenverbranding weer ter sprake gebracht hebben Willem. Dat is my zeker ontgaan, want ik herinner het my niet zoo levendig. A. Nu het bevreemdt mij niet, wyl de mees ten zeer verlangend waren naar den uitslag van de algemeene beschouwingen over het beleid van ons ministerie, en daardoor let men vaak niet op dingen, welke slechts het hoofd en hart van enkelen vervullen. W. Ik wil althans gaarne erkennen, dat ik weinig gevoel voor die door U genoemde kwes tie. Maar ik. wil toch wel iets dienaangaande vernemen. A. Ik dacht het wel. Doch om maar dade lijk op het punt te komen: men heeft ons ministerie eens gepolsd of het eenige neiging gevoelde om als het gevraagd werd mede te werken aan het invoeren van die heidensche gewoonte in ons land. In Duitschland werd er gezegd bestaat de vrijheid en de gelegen heid om het stoffelijk overschot der dooden te verbranden, en de schare die zulks op prijs stelde werd talrijker. W. Onbegrijpelijk is het voor mij. Wat be weegt die lieden tegen het begraven te y veren. Terstond na de intrede van den dood in deze wereld is de gewoonte opgekomen zijne doo- den te begraven en overal wordt ons in de H. Schrift verhaald, dat de geloovigen daar alle eeuwen door bij gebleven zijn. A. Dit is-zoo, en daaruit moet verklaard, dat waar het Evangelie gepredikt en het heiden dom verdreven werd ook de begrafenis in eere kwam, en daarom mag men de verbranding der lijken gerust een heidensch gebruik noe men, en wie haar weder willen invoeren ver zaken de oude christelijke traditie. W. Gy moogt echter niet vergeten, dat de voorstanders bewerenverbranding brengt geen schade aan de volksgezondheid, en zou het bij hen dus niet voortkomen uit edele beweeg redenen? A. In de eerste plaats moeten zy dan toch zeker kunnen aantoonen, dat begraven gevaren oplevert. Zij hebben dit wel gezegd, maar nooit heeft iemand het kunnen bewijzen. Ik vrees, dat de oorzaak, waarom zij voor dit heidensch gebruik pleiten van geheel anderen aard is. W. Het is mogelijk, doch hebt gij ook grond om op deze wijze te spreken? A. Oordeel daarover zelf. In de laatste Grens- bode was een Sonnet van den Prorector der Universiteit van Bonn, der Geheimrat Zittel man opgenomen, waarmede deze de „Feuër- bestattung" meende te kunnen verdedigen en aannemelijk maken, 't welk ik U vrij vertaald zal laten hooren. Van den volgende inhoud is het God is het licht Hij schiep mij, gelijk ik geloof. Berg daarom mijne leden niet in de aarde Aan het eind van dit vurig leven moet gij my niet nederwerpen in het weerzinwekkende stof. Moet deze lip, welke den gloed der druiven zoo vroolijk genoot en ze als gloed der lie deren in vlammende tonen, aan de luchten wedergegeven heeft Moet zij verrotten en aan de wormen tot prooi strekken? Zou het voorhoofd, zoo vol van warme gedachten stof zijn Stof het oog, rijk aan lichtsprakenVan het stof heb ik genoeg op de aarde. Meer licht! Meer licht! Voort uit der duis ternis beklemmende banden. Uit vuur ben ik geworden, vuur wil ik we der zijn. W. Welke treurige taal van zulk een aan zienlijk man. Ik billijk uwe vrees. A. Ja, dit moogt gy wel zeggen, en ik ben van oordeel, dat deze man uitspreekt, wat in veler hart meer of minder bewust leeft. Met het geheele christendom heeft deze man afge daan, er is geen greintje van overgebleven. W. Gij hebt gelijk. Ook schokt mij nog, dat heel deze gedachtengang zelfs in het aange zicht van den dood zoo aardsch, stoffelijk en oppervlakkig is. A. Zij hebben myn woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan nog hebben deze snijdende vraag kunt ge ook op deze dwazen toepassen. W. En wat een sombere troosteloosheid. Is dit nu het eenig uitzicht voor den redely ken mensch A. Neen, dan zijn zy gelukkig, die wande len op den weg, waarop de mensch eenmaal geheel de stof overwinnen zal, en waarop men het zalig geheim van den man uit Uz leert kennen: ik weet mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan en als zij na mijne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit myn vleesch God aanschouwen, welken ik voor mij aanschouwen zal en myne oogen zien zullen en niet een vreemdemijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot. W. Het ongeloof is toch arm en te beklagen zijn zy, die zich daaraan overgeven. Het ont rooft den mensch alle wezenlyke schatten en geeft hem daarvoor in de plaats hoogdravende maar holle phrasen. A. Zoo is het, en het is treurig, dat zoovelen zich misleiden laten en den rug toekeeren aan de blyde boodschap, welke de Engel eens in Ephrata's velden aan de herders verkondigde. Wat een voorrecht is het, dat wij in dat Kin deke van Bethlehem nog begroeten kunnen den overwinnaar ven dood en graf.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1903 | | pagina 2