f
De eerste is dezealle menschen hebben
zulk eene consciëntie, niemand, zelfs de grootste
booswicht niet uitgezonderd. Wel zegt de
volksmond van zulk een diep gezonken mensch
«hij heeft geen consciëntie meer". Maar dit
is toch niet geheel en al juist. Wy kunnen
wel zeggen: zijne consciëntie istoegeschroeid.
In den dag des oordeels zal de Heere God
zich beroepen op deze algemeene bekendheid
met zijn wil. Het licht der natuur dat nog
in ons is overgebleven, waardoor wij nog be
houden eenige kennis van God, van de na
tuurlijke dingen, van hetgeen betamelijk en
onbetamelijk is, zal, zoo het misbruikt wordt,
des menschen oordeel verzwaren. Onze belij
denis gaat in art. 37 ook van deze gedachte
uit: „Alsdan zullen de boeken (dat is: de
conscientiën) geopend en de dooden geoor
deeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld
gedaan hebben. Ja de menschen zullen reken
schap geven van alle ij dele woorden, die zij
gesproken zullen hebbenen dan zullen de
verborgenheden en geveinsdheden der men
schen openbaarlijk voor allen ontdekt worden".
Zoo wordt het vonnis der verdoemden dus
eenmaal bekrachtigd door hun consciëntie. En
wat wij in een vorig artikel reeds zeiden, zal
dan schrikkelijke waarheid blijken, in de
consciëntie velt de mensch een oordeel over
zich zeiven en stelt God in het gelijk. Het
schrikkelijke lot dergenen die verloren gaan
zal vooral dit zijnzij vloeken den Almachtige,
en toch moeten zij Hem ook rechtvaardigen. De
Almachtige Rechter op de wolken des he
mels vindt bijval bij den rechter in den mensch.
Geen sterker bewijs dat God in het eind tri-
umfeeren zal dan de consciëntie des menschen.
Met eerbied zij 't gezegdals de mensch zich
verhardt en God verwerpt, niet aannemend
den Zoon zijner liefde, lijdt God niet de ne
derlaag, maar de mensch. Daarvan zal eeuwig
de consciëntie getuigenis afleggen.
In het leven eischt een beroep op de cons
ciëntie groote teederheid en voorzichtigheid.
Tegenover een booze wereld die ons veroor
deelt, wij zagen het uit de voorbeelden van
Paulus en Luther, is er geen heerlijker rust,
dan de rust der consciëntie. Er behoort daar
om altijd plaats te blijven voor zulk een be
roep. Want wij zyn het er over eens niemand
mag tegen zijne consciëntie handelen. Maar
nu komt juist de moeielykheid.
De Mennonieten b.v. zijn tegen den eed en
tegen het militairisme. Zy klemmen zich angst
vallig vast aan de woorden van Jezus „zweert
ganschelijk niet" en meenen dat de Overheid
geen oorlog voeren mag. Nu vraagt de Over
heid in bepaalde gevallen den eed, en roept
jonge mannen op om de wapenen te dragen.
Maar men maakt bezwaar, consciëntiebezwaar.
Uit kracht van overtuiging meenen tal van
menschen der Overheid niet te mogen gehoor
zamen. Mag nu zij, die Gods stedehouderesse
genaamd wordt, dwingend optredenImmers
neen. Zij heeft deze overtuiging te eerbiedigen.
Maar terstond voeg ik er aan toe, zij moet
ook nauwkeurig toezien dat zij ook met werke
lijke en niet met voorgewende consciëntie
bezwaren te doen heeft. Anders wordt hier een
weg geopend voor menschen die het niet zoo
nauw nemen om de Overheid te misleiden.
Op een onzer Districtsmeetings is onlangs
de vraag opgeworpenis de afzwering van
Filips II in 1581 een geoorloofde revolutie
geweest, 'k Kan thans op dit onderwerp niet
ingaan, maar geloof dat toch langs dezen weg
het antwoord niet zoo moeielijk is. Waar een
groot deel van ons Nederlandsche volk blijk
gaf van oprechte godsvrucht, zich in hunne
consciëntie gebonden wetend aan het Woord
des Heeren, en de koning in het minst geen
eerbied toonde voor deze overtuiging, daar
ontstond een uiterst moeilijke positie. Want
een van beidezij moesten hunne consciëntie
verkrachten (en dat konden zij niet zonder hun
God te verloochenen) of den koning afzweren.
E11 indien zoo 'tvolk stond, is de afzwering
volkomen gerechtvaardigd. Het woord„zyt
met alle vreeze onderdanig den heeren niet
alleen den goeden en bescheidenen, maar ook
den harden" geldt dan niet meer. Waarom
niet? De Overheid is Gods dienaresse. Doch
zulk eene Overheid toont nu Gods dienaresse
niet meer te zyn. ^Door haar te gehoorzamen
verloochent men zijn God. Vlak tegenover
elkaar staan de wil van Filips en de wil van
Neerlands God. En inplaats van zelf voor God
te bukken, wat der Overheid betaamt, heeft zy
Gods recht op zyde gezet. Nu is er dus geen
sprake meer van hard of zacht, maar van tegen
of voor Gods ordinantiën. Ongemerkt heb ik
hierover te breed uitgeweid.
Wat nu voorvalt op het terrein van het
publieke leven, komt veelvuldig ter sprake in
de kerk des Heeren. Neem nu slechts één gebod
der heilige wet, het gebod van den Sabbath.
Altoos zal dit eenige moeilykheid blyven
bieden. De vryheid is heerlijk, maar zeker niet
gemakkelyk. Een knecht die precies weet,
hoeveel werk zyn patroon voor zyn dagloon
eischt is gebonden. Maar spoedig gewent hy
er aan. En zonder veel buitengewone inspan
ning blyft hy binnen de aangewezen perken.
De zoon echter, die ook toegang heeft tot 't
kantoor is veel vrijer, maar kan ook veeleer
een fout begaan, door op lichtvaardige wijze
koopmanschap te bedrijven of van zyn vaders
geld misbruik te maken. Welnu zoo is het ook
hier. Wie wil kan al beginnen met de vraag
wanneer begint de Sabbath Juist 's avonds,
klokke twaalf? En waarom? Er zijn vragen
uit het bedrijf van den landbouw, waarmede
wij in onze provincie wel in aanraking komen.
Is het b.v. geoorloofd dat een boer ^jn knecht
den heelen Zondag op 't vee laat passen,
zonder onder de bediening des Woords te
kunnen komen?
Er zijn vragen uit het visschersbedrijf. Het
gety valt voor de visschers soms zóó, dat zij
des Zondagsavonds acht of tien uur den ar
beid moeten aanvangen of anders tot Maan
dagavond wachten. Eigenlijk loopt 't dan
hierover of men vijl of zes nachten zal visschen
in de week. Deze gevallen zijn zeker wel te
vertienvoudigen. Maar ik noem als voorbeeld
slechts deze.
Welke houding heeft de kerk nu daartegen
over in te nemen. Heel gemakkelyk is het, te
doen of deze dingen niet bestaan, of ook elk
die niet naar ons inzicht handelt te veroor-
deelen. Te betwijfelen valt evenwel ot hier de
gemakkelijkste weg de beste is. Mij dunkt
wanneer de kerk des Heeren met zulke ge
vallen in aanraking komt is 't hare roeping
ze ernstig te behandelen. Zij onderzoeke eerst
of er metterdaad ernstige overtuiging schuilt
achter dergelijke daden, en niet gemakzucht,
winstbejag of andere minder edele motieven.
Is zij in dezen tot een welgewikt oordeel ge
komen, dan worde overwogen of er ook dwa
ling schuilt in het gevoelen van den broeder
of zuster met wien men onderhandelt. En zoo
ja, er worde een poging aangewend om de
dwalende consciëntie te recht te brengen, door
onderricht uit het Woord Gods. Yoorloopig
handele men zacht. Maar blijkt overtuigend,
dat er onwil schuilt achter zulk een beroep
op de consciëntie, dan mag de kerk niet na
laten bestraffend op te treden.
De onwedergeboren consciëntie toch is on
betrouwbaar. En wanneer nu blijkt, dat iemand
zich wel op de coilscientie beroept, maar deze
ingaat tegen de wet des Heeren, moet er op
gewezen dat de consciëntie misleidt en be
hoeften heeft om gewasschen te worden door
het bloed van Christus. Eerst dan, wijst zij ons
den rechten weg aan, en is een goede raad
geefster voor het christelijke leven.
H. H.
KERK, BELIJDENIS, ZENDING,
Het Geloof.
Hoe zyn de menschen er toch by gekomen
om de heiligen te vereeren? Die vraag is
weieens bij mij opgekomen, maar ik geloof,
dat ik er nu gemakkelijker een antwoord op
zou weten te geven dan jaren geleden. Vroe
ger kwam mij dat zoo ongerijmd voor, dat ik
er in 't geheel niet bij kon, thans is het mij
zoo duidelijk, dat ik er mij niet verwonder.
Of dit vooruitgang is, daarover behoef ik niet
te beslissen, maar wel zal ik my nader moe
ten verklaren, want geen lezer zal begrijpen,
wat dit met het geloof te maken heeft. Hei
ligen vereering en geloof schynen zoover van
elkander verwijderd te zijn, als Nieuw-Zee-
land van Vlissingen, en daarom is eenige
opheldering ver van overbodig.
Het is niet vreemd, dat de Joden groote
achting koesteren voor Abraham. Er is geen
volk, dat zich op zulk een stamvader beroe
men kan. De schrift zelve ging hun daarin
voor. De Profeten hebben met hooge waar
deering van hem gesproken. Hy staat daarin
de galery der geschiedenis als een man van
groote beteekenis, die zyne voestappen onuit-
wischbaar gedrukt heeft in het zand destijds.
Nu is het zeker eene schoone karaktertrek in
een volk, wanneer het zijne groote mannen
eert, en wij willen en mogen dan ook geen
verwijt richten tot de schrijvers van de apo-
cryfe boeken, tot Philo en Josephus, dat zy
met liefde opgezien hebben tot den vader der
geloovigen. Dat was hunne roeping en dies
hun recht. Wy kunnen ook verstaan, dat zij
dezen eikeboom der gerechtigheid vol bewon
dering hebben beschouwd en niet opgehou
den hebben hem te prijzen. Langzamerhand
kwamen zij er toe om te meenen, dat er aan
zulk een man geen gebrek kleefde, en dat hij
boven alle twijfeling verheven was. Onge
merkt ging de bewondering van zyn geloofs
leven over in de vereering van den heilige,
de eerbied voor den Vader der geloovigen in
nationalen trots. Eene enkele bladzijde uit
Abrahams historie was hun daarby hinderlijk,
en wy kunnen niet nalaten een woord van
lof te uiten over den ijver, waarmede zij ge
poogd hebben elk spoor van twijfel uit dit
leven te verwyderen. Wy moeten echter ook
onze afkeuring uitspreken over wat zy wilden,
want zij hebben aan de duidelyke uitspraken
der Schrift geweld gepleegd, en daardoor aan
hun volk eene ontzettende schade berokkend.
Wy mogen hen alzoo niet volgen op hun
weg, wy moeten ons houden aan wat geschre
ven staat, en ajzoo zullen wy bewaard blijven
voor afwijking. Ik lees gaarne eens in die
boeken, welke geschreven werden in de vier
honderd jaar, waarin geen profeet meer tot
het volk Israëls sprak, maar ik merk ook dat
de lucht, waarin het Oude Testament mij ver
plaatst veel frisseher en verkwikkender is.
Wanneer ik den bodem dier oude Joodsche
geleerden verlaat, en wandelen ga in den
lusthof der profeten, dan voel ik mij toch
weer op mijn gemak en het blijkt mij, dat de
teekening der laatsten veel zuiverder is dan
die der eersten. Zij geven ons Abraham te zien
zooals hij was. Zij schilderen hem in de kracht
van zyn geloof, als hij dë hoogten der belof
ten beklimt, en daar staat zonder te wankelen,
ook al loeien de stormen om zijn hoofd en al
verheffen de verschrikkingen zich van rondom.
Maar zy verbergen ons ook niet, als hij inde
verzoeking bezwijkt en beweert, dat Sara zijne
zuster is. Zy toonen ook hem als een rots,
maar zij laten ons ook zien het mós van men-
schelijke zwakheden' 't welk daarop gegroeid
is. Met één woord zij laten uitkomen al de
heerlijkheid van zijn geloof zonder een enkele
poging te doen om zyne twijfelingen aan het
oog te onttrekken, en wij zeggenals zulk
een machtige zuil soms week, wat zal er dan
gebeuren met ons, die op zoo'n grooten af
stand van hem staan. Dit moet ons leeren niet
hooggevoelend te zyn, maar te vreezen.
Bouka.
UIT HET LEYEN.
Noch A noch B.
Het begint tegenwoordig gevaarlijk te worden
als scriba te fungeeren van een kerkelijke ver
gadering. Dit ondervond tot zijn smart onder-
geteekende enkele weken geleden, toen hij iu
de kerkelijke bladen verslag gaf van een classi-
cale samenkomst. De pijnlijke wonden, die hij
daarby opdeed, doen nog zeer, al zijn ze ook
met een heel dun pleistertje dichtgemaakt.
En de vorige week protesteerde ds. Kerssies
tegen een uitdrukking van den scriba van
Kruiningen's kerkeraad, die, naar ik vermoed,
zich tegen dit protest wel verweren zal. Omdat
echter mijn naam er in betrokken is, wil ik
een enkel woord over deze zaak schrijven.
Br. Florusse schreef, dat ik een man was noch
van A, noch van B. Hy heeft hiermee natuur
lijk niet bedoeld, dat ik viseh nog vleesch ben,
zonder kerkelyken vader of moeder of geslachts
rekening. Ik ben wel degelijk van A, een af
stammeling van de voortrekkers der scheiding
van '34, en dat acht ik een groot voorrecht
Ook op kerkelijk gebied kruipt het bloed, waar
het niet gaan kan, en is het schande zijn eer
lijke afkomst te verloochenen. Ik ben dus wel
degelijk van A.
Maar br. Florusse bedoelde iets anders. Hij
wilde zeggen, dat hy mij kent als iemand, die
het niet goed kan keuren, dat men na de ver-
eeniging van '92 nog zoo scherp als A en B
tegenover elkander staat, waarby de broeder
lijke liefde in Christus verloren gaat Wij,
Gereformeerden, vereten en verbijten elkander,
dikwijls onder het uitspreken van allerlei
zalvende woorden. We staan als twee oorlog
voerende partijen tegenover elkaar, en betwisten
elkander eiken duimbreed gronds. Wie dit nu
goed noemt, heeft al een heel vreemd begrip
van de Christelijke liefde.
Ik oordeel echter niemand. Ieder moet ver
antwoorden, wat hij doet. Ik ben en blijf een
kind der scheiding van '34. Ik heb de geschie
denis van onze oude Chr. Geref. Kerk lief. Ik
keur af elke poging, die er op doelt de school
der kerken op onrechtmatige wijze te doen
verdwynen. Maar ik weiger te vechten op leven
en dood met broeders, die éénzelfde geloof met
ons deelachtig zijn. Aldus wensch ik de uit
drukking „noch van A noch van B" begrepen
te zien.
K. L.