Oud Goud.
die in het leven der wedergeboorte aanwezig
en gegeven is en zich daarom uit dat leven
ontwikkelt, behoort tot de zaligmakende gave
en genade Gods. Ze wordt verkregen door de
ervaring en de bevinding, die hope, die eene
welgegronde hope geeft. Ja, zy verzekert ons
met recht en reden, dat wij „de waarachtige
bekeering'*, de gemeenschap met God en
Jezus, en de erfenis der zaligheid deelachtig
zijn. Als wij deze verzekering hebben en in
haar leven zijn wij van den twijfel, die, in
zake het even genoemde, ons zoo dik
werf onzeker, en daarom onrustig en dubbende
doet zyn, verlost, er is dan in deze voor ons
allerbelangrijkste zaak eene vaste, zekere,
blijde en zalige overtuiging, 't Is daarom, dat
dan de ziel als van vreugde opspringt, de
spiegel der ziel het aangezicht glinstert en
de mond uit den overvloed des harten spreekt
van blijden troost, van zaligen vrede en van
de meest grootsche verwachtingen voor het
heden en voor de eeuwigheid.
Zoo is het vooral, wanneer wij na bange
worstelingen en feilen strijd van de behoude-
nisse onzer ziel, voor het eèrst deze gevoels-
verzekering hebben verkregen, dus als de „berg"
voor ons bewustzijn vastgesteld is, en wij nog
niet bij ervaring weten, dat deze gevoelsver-
zekering morgen of overmorgen op den ach
tergrond gedrongen, ja voorbij gegaan kan
zijn. Hebben wij haar reeds menigmaal gehad,
maar ook menigmaal verloren, het ligt voor
de hand, dat er dan meer iets.... van het zich
verheugen met beven in de ziele komt.
Maar waar vandaan is het, dat deze gevoels-
verzekering, gelijk vroeger reeds als in het
voorbijgaan is opgemerkt, aan zooveel afwis
seling onderworpen is?
Dat komt, omdat ze nog te weinig vrucht
is van de zichzelf bewuste geloofsverzekering.
Èn van die zichzelf bewuste geloofsverzekering
is ze nog te weinig vrucht, omreden de ziel,
wanneer ze nog slechts déze verzekering heeft,
te weinig uit en door het Woord haar Gods
leeft. m. a. w., uit en door hetgeen Hij, de
Heere, uit genade, in Christus, voor haarwas
en is en wezen zal. Wij kunnen hier aan toe
voegen, omdat zij nog te weinig oog heeft
voor en vat heeft aan het verbond der genade, het
Middelaarswerk van Christus en de beloften
Gods, die in Hem ja en amen zijn.
Hetgeen in het wedergeboren leven inzit,
heeft ^zich voor haar zelfbewust leven nog
slechtst zoover ontwikkelt, dat zij, onder
door de leiding en werking) des Heiligen
Geestes, de toevlucht tot God en Jezus neemt,
zich aan Hem opdraagt en aanbeveelt, Hem
bidt en smeekt, dat het Hem behage haar te
hooren, haar aan te nemen en te begenadigen,
enz. Ze is in één woord nog bijna geheel
werkzaam tot God, maar nog niet uit God,
■gelijk Hij zich in zijn Woord in Christus
Jezus, openbaart aan allen, die, gelijk zij, tot
Hem de toevlucht nemen. In dit toevlucht
nemen betreurt en belijdt ze haar zonden, vloek
en doemwaardigheid, smeekt ze om vergeving
en om in genade aangenomen te worden. Ze
kent en erkent den Heere in hare wegen,
ze vraagt troost in droefenis, sterkte in den
strijd, hulpe in en uitredding uit de benauwd
heid, enz. Mag zij dit een en ander in inner
lijk 'besef van hare nooden en behoeften en
het daarom diep gevoelig en met hartgrondig
verlangen doen, zóó, dat zij smeekingen spreekt,
dan weet ze ook en is ze overtuigd, en durft
ze daarom zeggen, dat zij in oprechtheid en
in waarheid voor den Heere werkzaam is. En
legt, gelijk in dien weg en ten dien tijde
geschiedt, de Heere haar aan Zyn hart, laat
Hij haar van Zijne vergevende liefde genieten,
stort Hij van die liefde in heur harte uit,
spreekt Hij van blijden troost en vree, door
Zijn Woord en beloften haar aan de ziel te
brengen en iets van de zoete kracht, die er
inligt, als Hij ze toepast aan de zielen, te doen
proeven en smaken, of geeft Hij ze, op andere
tijden, de bewijzen, dat Hij ze kent en hoort
en helpt en redt in en uit hare zorgen, hare
moeite en haar verdriet, zie, dan is hetgeen
zij voor God is en hetgeen zij van Hem geniet
en van en door Hem ervaren mag, haar grond
en bewijs, dat de Heere met haar is. Zij mag
dat gevoelen en ervaren, en het is daarom,
dat zij zich daarvan dan ook verzekerd houdt
en dientengevolge uit die verzekering spreekt.
Maar, zooals wij deden uitkomen, deze ver
zekering heeft haar grond in hetgeen zij voor
God is, gevoelt en wezen wil, alsmede in het
geen zij van den Heere genieten en ervaren
mag. Het is dan ook om deze reden, dus om
dat het subjectieve leven haar deze verzekering
geeft, dat zij, ter onderscheiding van de ge
loofsverzekering, gevoelsverzekermg geheeten
is en wordt.
Het is om deze zelfde reden, dat ze zoo
wisselend is, ja, dat zij den eenen tyd aan
wezig en den anderen tijd verloren is. Zoolang
wij de boven omschreven werkzaamheden en
ervaring hebben, is ze aanwezigmaar als
wij verflauwen en door de zonde, die nog in
ons zijn, gevangen genomen worden en in de
strikken des satans en der wereld verward
raken, ja ook als de Heere, om ons van de
fevoels- tot de geloofsverzekering te brengen,
ijn aangezicht verbergt, dan vervult twijfel
aan den staat voor de eeuwigheid gedurig weer
de ziel.
Doch omdat het, volgens Gods onfeilbaar
Woord, vaststaat, dat de ziele, die God zoekt,
van Hem gevonden is, en dat Hij niet varen
laat het werk Zijner handen, ja, dat Hij gis
teren, heden en in eeuwigheid dezelfde is,
kunnen en mogen anderen, die meer uit het
Woord en de beloften Gods leven, haar in
haar wankelmoedigheid troosten en sterken;
maar haar hare gevoelsverzekermg weer geven,
kan alleen Hy, die haar de vertroostingen
en ervaringen, welke haar de verzekering
gaven, bij vernieuwing schenkt.
En deze ontvangt ze weder, wanneer zij
door de verlichtende, trekkende en opbeu
rende genade des Geestes weder ontwaakt
en toevlucht neemt tot den Heere. Mits
dien staat hare gevoelsverzekering in het
allernauwste verband met haar geloof en de
oefening van hetzelve, ja, zij is er de vrucht
van. Naar de graad van haar geloof is, is de
graad harer verzekering.
„Heerevermeerder ons het geloof" mag
en moet alzoo de bede der ziele zijn; opdat
het van gevoels- tot geloofsverzekering komen
mag.
Littooij.
„Effatha".
Volgens een ons toegezonden verslag, waar
uit wij hier een en ander mededeelen, mag
deze gereformeerde Stichting te Dordrecht
zich in voortdurenden bloei en toeneming ver
heugen. Waar anders 2 of B leerlingen bij den
aanvang van een nieuw leerjaar werden aan
genomen, bedroeg dit getal nu 6. In het ge
heel zijn er nu 24 leerlingen, die over 't al
gemeen *ael stof tot tevredenheid geven. Het
schijnt, t* iit, ons Instituut, voor doofstommen
nog niei!llsalgemeen bekend is. Hoe is het
anders mogelijk, dat Gereformeerde ouders nog
hunne doofstomme kinderen naar neutrale
inrichtingen kunnen zenden.
Voor het grootste gedeelte der leerlingen
kunnen door de ouders de kosten niet worden
betaald. Hierin wordt zooveel mogelyk voor
zien door de Ondersteuningskas der Vereeni-
ging. Maar nu zal er een tekort moeten wor
den gedekt: Het is wel niet zoo groot {vijf
honderd guldenmaar bij het vele, dat wordt
gevraagd, baart het zorg.
Zeer hopen wij, dat ook dit, ons woord,
iets moge bijdragen, om tot het helpen dekken
van dit tekort op te wekken.
Lezer! hebt gy al eens iets voor „Effatha"
gedaan De Heer L. G. van Dorp te Leiden
is penningmeester. Ook wij ontvangen en
bezorgen gaarne giften voor dit doel.
Hulsebos.
KERK, BELIJDENIS, ZENDING,
School en Faculteit.
Als gewoonlijk werd by de openening van
de lessen aan de Vrije Universiteit, den avond
te voren, eene Bidstond gehouden. Voorganger
was ditmaal de Hoogleeraar Geesink.
De tekst der leerrede was Jeremia 20 9.
Jeremia, hoe ook tegengestaan en vervolgd,
kan niet zwijgen en moet spreken en getuigen,
wat tegenstand hij ondervinde. Den last, door
den Heere hem opgedragen, moet hij vol
brengen.
De spreker wees nu op den arbeid voor het
Gereformeerde Hooger Onderwijs en op de
stichting en instandhouding en ontwikkeling
der Vrije Universiteit. Ook die zaak ondervond
veel verachting en tegenstand van de wereld.
Maar daaronder moesten de geloovigen niet
moedeloos worden. Neen, wat ook de tegen
stand zij, er moet voor worden geijverd.
Doch wat nu te bejammeren is in deze
rede is eene zinsnede als deze
Er van sprekende, dat het droevig is, dat
ook nog, bij wat met ons inzake de regilie
één is, zooveel niet met ons optrekt, maar ons
tegenstaat, laat de spreker volgen En het
allerdroevigste is, dat dit ook nog geschiedt bij
wie zelfs kerkelijk met ons samenlevengelijk
uitkwam in het treurig verloop der onderhande
lingen over de eenheid van opleiding onzer the
ologanten op de laatst gehouden Generale Synode
te Arnhem
Het ware te wenschen, dat de spreker deze
woorden niet hadde gesproken, woorden, daar
in de plechtige ure des gebeds, voor de Ge-
meente, ja, voor duizenden in den lande uit
gesproken, en die eene aanklacht bevatten
tegen broeders. Odat men zich van zulke
woorden onthield, die smartelijk wonden en
niet samenbrengen, maar scheidenWaarlyk
zoo bevordert men de voor onze toekomst zoo
gewichtige zaak van het Gereformeerd Uni
versitair onderwijs niet.
Deze aanklacht is ongegrond. Staan die
Broeders het Universitair onderwijs op Gere
formeerden grondslag tegen? Waar is het be
wijs hiervoor?
Zijn zij tegenstanders van de eenheid inde
opleiding? Immers neen. Ook zy hebben die
gezocht en voorstellen gedaan, voorstellen, die
evenwel niet naar het genoegen waren van de
meerderheid van adviseurs en leden der Synode.
Men mag van die broeders in inzicht ver
schillen, maar niemand heeft het recht hen
om hun optreden te Arnhem hard te vallen,
of ook hun ten laste te leggen, dat zij daarom
tegenstanders zouden zijn van eene gerefor
meerde bearbeiding van ons volk, ook op het
terrein van het Hooger Onderwys.
Moge meer de heilige kunst worden gekend
en beoefend, om saam te vereenigen, wat in
den strijd voor en den arbeid aan het hooger
onderwijs op gereformeerden grondslag in ons
land behoort samen te gaan en, zal dit onder
wijs tot bloei komen, ook waarlijk de handen
ineen moet slaan. Hulsebos.
Oude Schrijvers.
Het is, dunkt mij, niet noodig een bepaling
te geven van het begrip „oude schrijvers".
Ieder lezer weet wel, wat daarmee bedoeld
wordt. En het ontslaat mij van een lastig werk,
want bepalingen maken is lang niet gemakke
lijk, vooral niet van dingen, die over en over be
kend zijn. Neemt de proef maar. Nooit zag ie
mand de ziel des menschen, en toch weten de
schrijvers van psychologische werken precies
te zeggen, wat zij is: maar ik heb nog nooit
een mooie defenitie gelezen van een tafel of
stoel. Dit is een vreemd verschijnsel, 't Heeft
iets van een wonderspreuk. Hoe minder we van
de dingen weten, des te beter schijnen we ze
te begrypenen hoe meer we ze denken te be
grijpen, des te moeielijker wordt het hun be
grip uit te drukken. En aldus blyven de meest
onbegrepen en ook de allerbegrijpelijkste din
gen voor ons raadselen en geheimenissen.
Doch in plaats van over „oude schrijvers" te
handelen, zou ik aan het philosofeeren gaan en
gelijk veel philosophen komen, waar ik niet we
zen wil en myn lezers brengen, waar ik ze niet
hebben wil. Wees dus zoo goed, belangstellende
lezer, en sla dit eerste gedeelte maar over, en
laat deze zaak maar aan de geleerden over.
De aan ons allen welbekende oude schrijvers
hebben over het algemeen geen benijdenswaar
dig lot gehad. Ze zijn of diep verguisd öf al
te zeer vergooden in ieder geval worden ze
toch meer geprezen dan gelezen.
De een verkoopt ze voor een appel en ei, de
ander geeft er ongehoorde prijzen voor; voor
dezen zijn ze een voetveeg, voor genen een af
god. Maar récht gewaardeerd worden ze zelden.
Dat is grootelijks jammer. De oude vaders,
die door hun nagelaten geschriften nog spreken,
nadat ze gestorven zijn, hebben een beter lot
verdiend dan verguisd of vergood te worden.
In zeer vele gevallen waren het mannen van
een vromen zin gepaard met een heldere kennis
van Gods Woord. Men staat vaak verbaasd
over hun fijnen neus in 't opsporen van de
kleinste dwalingen. Waar menigeen geen kwaad
zou vermoeden, wijzen zij met den vinger de
minste afwijkingen van de waarheid aan en
laten de verderfelijke strekking ervan zoo
duidelijk voelen, dat ge hun niet anders dan
dankbaar kunt zijn voor hun waakzaamheid.
Doch er is meer. Ze waren niet slechts strijd
bare mannen, die de Waarheid Gods kloek
moedig en met groot talent verdedigdenmaar
ze verstonden ook de kunst de zuivere waar
heid in verband te brengen met het geestelijk
leven.
Men versta my wel. Ze deden het werk des
Heiligen Geestes niet. Het is des Geestes taak
het gepredikte Woord als een genezend me
dicijn te doen inwerken op het verstoorde
leven des zondaars. En dat werk kan geen
prediker of schrijver van den H. Geest over
nemen.
Maar die oude schrijvers hadden zoo'n diep
inzicht in de werking van het medicyn op de
ziel. Ze konden soms zoo treffend schoon, zoo
overeenkomstig de ervaring en tevens zoo