Wordt ons bijv., op de wijze van 't Heils leger en der Etbischen, niet 's menscben dood- en doemstaat, alsmede niet de bron, waaruit al het heil ons toevloeit, d. i. de verkiezende liefde Gods in Christus, verkondigd en aange wezen, dan zal de geloofsverzekering, bijaldien ze er is, eene zeer oppervlakkige, hartstochtelijk- verstandige, bijbelsch gefundeerde zyn. Worden ons deze evengenoemde waarheden te uitsluitend verkondigd, en verder.wie, wat en hoe wij door genade voor God zijn, dus het bevindelijke leven, inplaats van vóór alles en gedurig wie God voor ons is, en wezen wil, dus ook niet het Evangelie en het gebod des geloofs en der bekeering, gelijk wij dat in Christus in het Woord hebben, dan zullen velen koud-zorgeloos daaronder worden en de tot den Heere bekeerde zielen zullen de gevoelsverzekering maar over' het algemeen niet de geloofsverzekering hebben. Op deze onderscheiding komen wij evenwel, D. V., terug Littooij. Dankdag voor het gewas. Winkelier. Nu heb ik den vriend eens meegebracht, van wien ik verleden week tot u sprak, en hij wilde wel gaarne met je over den dankdag spreken. Boer. Het is mij ook aangenaam, want over het een of ander punt met elkander praten kan nuttig zyn. W. Gy zult u herinneren, dat ik hierbij het luisteren zal doen. Als ik meen iets te moeten zeggen, zal ik het wel te kennen geven. B. Best, hoe meer ge van u laat hooren, des te beter zal het zijn. W. Dadelijk moesten jului maar beginnen. Misschien is het gemakkelijk, als ik even aan roer, waarover het gaan moet. Ik heb in hoofd zaak aan mijn vriend verteld, wat wij reeds behandeld hebben, en hij weet dus ook, wat van hem verwacht wordt. B. Waarlyk, ge hebt het goed overlegd. Vergun mij nog de opmerking, dat ge een ander er aardig voorspannen kunt. Het komt mij voor, dat wij nu de bezwaren tegen den dankdag eerst hooren moeten. R. Het is mij goed. Ik zal mijne meening -er over zeggen. Ik ben er voor, dat er bid- en dankdagen gehouden worden, maar niet zooals het thans gaat. Wij hebben nu elk voorjaar een biddag. Of er nood is of niet, het doet er niet toe. B. Voor je verder redeneert, wil ik eene vraag doen, want wat ge zegt is mij niet heele- maal duidelijk. Wat bedoelt ge met nood? R. o, Dat kan ik je licht aan het verstand brengen. Wij hebben niet een voordeelig jaar. Neem eens aan, dat het nog veel erger was, en er bijna niets gegroeid was. Niet waar, dan zou het er donker uitzien. Wij zouden met bange zorg den winter tegengaan. Me nigeen zou gebrek moeten lijden. Wanneer wij dan den langen winter door waren, dan zou ik willen hebben, dat er een algemeene biddag uitgeschreven werd, en natuurlijk als na en op de verhooring van het gebed een rijke oogst de moeite van den landman kroonde, zouden wij dan ook een' algemeenen dankdag moeten houden. W. Wat zeg je daarvan? Valt het je mee of tegen Zie je kans om er iets tegen in te brengen, of verklaar je overwonnen Heere stelde u in de ruimte en omringde u met vroolijke gezangen van bevrijding, maar gij hebt u door menschen in de angst laten drijven. Ik wil altoos en zoolang mogelijk van iemand het beste denken, en daarom wil ik ook nog gelooven, dat die vrouwen, dat niet moedwillig hebben gedaanmaar zij zijn zeer onvoorzichtig geweest, en zij hebben met Uwe omstandigheden geen rekening gehouden." „Dat heb ik ook gezegd," zeide een nicht van haar, „welke intusschen binnen gekomen was, en die ook reeds aan den morgen van dien dag haar bezocht en in dienzelfden toe stand haar aangetroffen had. Deze nicht was een reeds bejaarde geloovige vrouw, met een helderen blik en een gezond geestelijk leven. „Die vrouwen hadden hier niet moeten komen," zoo vervolgde zij, zich tot vrouw Jacobs wen dende. „Het is den Booze gelukt, juist door haar, u te ontnemen, wat de Heere u gegeven had. Zyne listen zijn ook my niet onbekend, lieve nicht! Doch de Heere zal wel zorgen voor Zijn eigen werk en uit deze gevaarlijke strikken des Satans, zal Hij u wel weer be vrijden." Nadat de leeraar haar nog veel gesproken had over den rijkdom van Gods genade, en over de macht van Jezus liefde die genoegzaam was om uit die banden haar los te maken, werd zij wel weer wat kalmer, en bleef zij niet B. Ge zijt altyd zoo heet gebakerd. Wij zijn nog niet in den stryd, en daarom kan er nog van geen overwinning of nederlaag sprake zyn. W. Ja, ja, ge zit geloof ik een weinig in den knel, en zoekt naar eene gelegenheid om er je uit te redden. Deze kampioen is beter besiagen op het ijs gekomen dan ik. Dat merkt ge ook? B. Ge moetje stilhouden, als ge niets anders op het hart hebt, want zoo is een geregeld gesprek onmogelijk. Ik vat uw vriend nu goed, en ik zou in zulk een geval evenals hy een algemeenen bid- en dankdag zeer gewenscht achten. Zeker, wie zou daartegen zyn Alleen hy, die niet gelooft in een God, die het gebed hoort. Het is geheel naar de schrift, die ons leert, dat wy den Heere moeten aanroepen in den dag der benauwdheid, terwijl wij er alsdan op rekenen mogen, dat Hij er ons uithelpen zal. Op dit punt hebben wy geen verschil. Ik ben het daarmede geheel eens. Maar als ik het goed begrepen heb, dan zyn alle andere bid- en dankdagen overbodig en zie, dat geloof ik niet. R. Ik dacht wel, dat wij gelijk oordeelden. Het spijt me, dat wij over het ander uiteengaan. Ik kan me niet begrijpen, dat ge niet met mij de gewoonte zooals die tegenwoordig hier is even zeer afkeurt. B. Weet ge, hoe dit komt? Ge kunt u alleen een biddag voorstellen in dagen van grooten nood, van buitengewone ellende. Ik daarentegen ben van gedachte, dat wij ook in gewone tijden in het voorjaar een bepaalden dag mogen hebben, waarop wij ons verootmoe digen, onze diepe afhankelijkheid belijden en den Gever alles goeds smeeken om den zegen over al onzen arbeid. R. Wy moeten elkander goed verstaan. Daarom zeg ik ik ben het met je eens, dat wij ons hebben te vernederen, en dat wij onze afhankelijkheid moeten belijden, maar dit moe ten wy eiken dag doen en als gemeente heb ben wij daartoe de gelegenheid eiken Sabbath. Ik weet niet, waarom dit op een afzonderlijken dag in de week moet gebeuren. B. Kunt ge gronden aangeven, waarop uwe afkeuring rust? Als ze goed en gewichtig zijn, dan wil ik ze gaarne hooren en overdenken. R. Ik geloof het wel. Het wordt zoo'n ge woonte en ik ben bang, dat het vaak meer een vorm is dan ware behoefte. B. Ge zult het mij wel ten goede houden, als ik verklaar, dat deze grond zeer zwak is. Ik wil je toegeven dat er ook aan onze bid- en dankdagen een groot gebrek kleeft. Helaas, wie zou zich durven beroemen? Niemand gaat vry uit. Doch als wy op grond hiervan deze dagen moesten afschaffen, wat kon dan staande blijven Wij zouden moeten ophouden bij tafel te bidden en den bijbel te lezen, wij zouden de kerkdeuren op Zondagen gesloten moeten houden. W. Het loopt geheel anders dan ik my voorstelde. Jelui zijn wonderlijke menschen. Ik dacht dat er veel spoediger eene beslissing gevallen zou zijn. Zijn we er haast R. Ik begin ook te gelooven, dat ge niet veel geduld hebt. Wij moeten toch behoorlijk elkander zeggen, wat wij denken. Ik wil er kennen, dat de door mij aangevoerde grond niet zoo heel veel beteekent. Ik heb gelukkig nog een anderen, die naar mijne meening veel steviger is. zoo angstig en gejaagd, doch den vrede keerde toch nog niet terug. Vóór hij heenging, bad hij wederom voor haar en beloofde spoedig weer te zullen komen. Dit deed hij ook reeds den volgenden dag. Hij vond haar toen wel veel opgewekterterwijl zij hem zeide, dat zy ook gebeden had om meerder licht, maar toen bezat zy nog niet dien zaligen vrede dien zy voor eenige dagen smaakte. Dit duurde zoo ongeveer twee weken. Nu eens meende zij dat de vrede des geloofs haar weer teruggeschonken was, doch dan weer werd zy zoo fel bestreden, datzy niet gelooven kon. Doch eer veertien dagen voorbijgegaan waren, kon zij weer met dezelfde helderheid des geloofs roemen in het heil, dat zij in Chris tus Jezus gevonden had. En het was op een van die gelukkige dagen, dat de leeraar haar bezocht, en aan de deur der kamer gekomen zijnde, haar met heldere stem hoorde zingen Geen vader sloeg, met grooter mededoogen Op teeder kroost ooit zijn ontfermend oogen, Dan Isrels Heer op iederdie Hem vreest Hij weet wat van zijn maaksel zij te wachten Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten En dat wij stof van jongsaf zijn geweest Toen de leeraar binnen gekomen was, deelde zy hem met blijdschap mee, dat zij thans meer kon roemen in de volkomene schuldvergeving, B. Ge maakt me benieuwd. Wilt ge hem maar noemen W. Maak het niet te lang, en zeg het zeer verstaanbaar. R. Onze vaderen hebben enkel bid- en dank dagen gekend in buitengewone omstandigheden. Ge zult toch niet beweren, dat zy het niet wisten B. Het laatste zeer zeker niet. Voor onze vaderen heb ik hoogen eerbied. Maar de aan duiding is zoo algemeen., Kunt ge niet zeggen, op welke vaderen ge het oog hebt? R. Als ge van my weten wilt, hoe die man nen geheeten hebben, dit kan ik je niet zeggen. Maar ik bedoel de mannen, die geleefd hebben in de 16e en 17e eeuw. B. Ja, dat dacht ik ook wel, en met u wil ik die stoere mannen eeren, die zoo groo ten invloed uitgeoefend hebben. Ik bewonder den ijver, waarmede zy voor de waarheid heb ben gestreden, en de liefde tot den dienst des Heeren, die in hun moeite vollen arbeid aan het licht treedt. Yoor één ding wil ik je echter waarschuwenge moet nooit meenen, dat een beroep op hen zonder meer afdoende is. Wij erkennen geen onfeilbare traditie. R. Neen, dat is zoo. Doch men mag wel goed weten, wat men doet, als men van hen ver schilt. B. Daarin hebt ge volkomen gelijk. Om die reden wil ik er nog by voegen, dat de groote Calvijn, wiens woord en daad voor u gewis groote kracht hebben, oordeelde, dat de ge meente eiken morgen behoorde samen te ko men in het hnis des gebeds, en menigeen die zieh volgeling noemt schijnt van gevoelen te zijn, dat als men eenmaal in ééne week de gemeentelijke samenkomsten bij woont, dit al overvloedig genoeg is. Voorts zou ik dit nog willen opmerken, dat ge blijkbaar niet al te nauwkeurig de geschie denis van onzen Bid- en Dankdag kent, want anders zoudt ge u voorzichtiger hebben uit gelaten. Gij schijnt te denken, dat die dagen van zeer jongen datum zijn. Daarin vergist ge u. R. Ik wil graag leeren. Vertel dan eens de historie, als ge ze weet. Met genoegen wou ik mededeelen, wat ik er van ken. Doch daarvoor moeten wij meer tijd hebben. Bouma. KERK, BELIJDENIS, ZENDING, School en Faculteit. In ons vorig artikel vermeldden wy de nieuwe gedachte, om tot eenheid van school en faculteit te komen, zooals die voornamelijk was aanbe volen en uitgewerkt door dr. Bavinck. Volgens deze gedachte zou, om het met korte woorden te zeggen, de theologische school der kerken voortaan de plaats innemen van de theologische faculteit der Vrije Universiteit. De kerken bleven dan onverkort in het bezit harer rechten en hadden in de theologische faculteit der V. U. hare eigene inrichting. Het is ontegenzeggelijk waar, dat deze nieuwe gedachte over het geheel in de kerken veel instemming vond. Dit bleek dan ook uit de agenda van de Generale Synode van Groningen, gehouden van 1530 Augustus 1899. Toch is die Synode wijselijk op de in dien geest gedane voorstellen niet ingegaan. Er zou anders daarvoor waarschijnlijk wel eene goede meerderheid te vinden zyn geweest. Men wist terwyl ze er aan toevoegde: „Als Satan my dat nu maar weer niet ontrooft." Intusschen namen hare krachten ook wer kelijk weer toe, en binnen weinige weken kon zij zich weer in haar huis bewegen, en zelfs bij gunstig weder kon zij gedurig eens buiten op het erf rond wandelen, steunend op een stokje. En al was het ook, dat zij niet altoos en onafgebroken den zaligen troost der schuld vergeving deelde, toch kwam zij in een der- gelijken toestand van vertwijfeling niet meer. Na verloop van tien of elf maanden werd zij echter weer krank, en deze krankheid kwam zij niet meer te boven. Doch naarmate nu haar lichaam werd gesloopt, nam de helderheid des geloofs al meer toe. Veel spreken, deed zij niet, en moest men bij haar niet zoeken, maar wat zy sprak, getuigde van een gezond geeste lijk leven. En als die beide vromen haar weer eens bezochten en haar vragen deden, die zy niet beantwoorden kon, dan zeide ze eenvoudig „Slechts één ding weet ik, dat ik in zonden en misdaden dood was, doch de Heere Jezus heeft mij door Zijnen Geest levend gemaakt." In de blyde verwachting der eeuwige ge lukzaligheid en in de gemeenschap met Jezus Christus haren Zaligmaker, ontsliep zij zacht, nadat de Heere haar op kennelijke wijze had losgemaakt van haren man en hare kinderen. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1903 | | pagina 3