licht. De stelling, dat de lidmaten der ge
meente het leven der wedergeboorte en mits
dien den Heiligen Geest en Zijne zaligmaken
de werking ontvingen, kan, naar Gods Woord
ons leert, té absoluut genomen worden. Im
mers, alleen dan, als zij ten opzichte van alle
lidmaten der gemeente opging, zouden wij de
Gemeente dienovereenkomstig kunnen en moe
ten bearbeiden. Maar ze gaat niet opimmers
de Heere der gemeente zelf zegt ons, dat er kaf
onder'' het koren is, en dat Hij daarom een
maal de wan in de hand nemen en het kaf met
onuitblusschelijk vuur verbranden zal. Door
daarmee niet genoegzaam rekening te houden,
kunnen wij het door God geboden zelf-onder-
zoek in den weg staan en daarenboven velen in
een verkeerden en gevaarlijken waan brengen.
Dat wij geen hartenkenners zijn en daarom alle
me£-gecensureerden gelijke rechten moeten ge
ven, staat daar tegenover, maar is ook eene
andere zaak. lu
De Redacteur van De Heraut achtte het voor
een paar weken blijkbaar noodig de aandacht
van Ds. van der Kamp op den zooeven ge
noemden klip te moeten vestigen. Ik was na
tuurlijk blijde in dezen een bondgenoot m Dr.
H. H. Kuyper te mogen hebbendoor mij
toch is, sinds maanden en jaren op dezen klip
gewezen, omdat ik hem zoo hoogst gevaarlek
acht voor de kerken Gods in het algemeen en
dies ook voor de zielen, die mede of meer
direct aan mijne zorg zijn toebetrouwd. Dat
nooit alle lidmaten der Gemeente wederge
boren waren en naar Gods Woord ook nim
mer zullen zijn, daarover waren en zijn de
Gereformeerden het dan ook allen eens. En
alle goed-gereformeerden insgelijks hierover,
dat wij hen, wijl wij geen hartenkenners zijn,
zoolang het tegendeel niet blijkt, naar het
voorbeeld der apostelen, als broeders en zusters
aanspreken en aan hen de Sacramenten moeten
bedienen, hen daarbij aanmanend tot zelf
onderzoek. - Llttooij.
Wordt vervolgd.)
Dankdag voor het gewas.
Winkelier. Wat is het goed, dat ik je eens
zie, want ik wilde gaarne eens een vraag aan
je doen.
Boer. Nu dat mag, maar ik kan je niet
belooven, dat ik een voldoend antwoord geven
zal. Doch kom er maar mede voor den dag.
W. Houden jelui dezen herfst ook dank
dag? Dat zou ik weieens willen weten.
B. Hoe kom je daar nu toch by. Dat doen
wij elk jaar. Waarom zouden wij het thans
laten?
W. Daar behoef je waarlijk zoo vreemd
niet van op te zien. Ieder dunkt me kan het
wel begrijpen. Er komen bij mij vele boeren,
maar ik heb nog niet een enkele ontmoet, die
dankbaar was.
B. Gij durft veel te zeggen, weet ge dat
wel zeker?
W. Het is niet noodig, dat ge zulk een
bedenkelijk gezicht zet, en het zal niet moeie-
lijk vallen het te bewijzen. Zij hebben het
heele jaar geklaagd over het weer en in de
laatste weken over de schade, welke zij lijden.
Er zyn vele landbouwers, die van 't jaar hon
derden guldens minder maken dan anders.
B. Dat zal wel waar zijn. Sommige men-
schen beweren, dat boeren altijd klagen en
jagers altyd pochen, maar van 't jaar doen de
verheerlijken. Aan vermoeiden en belasten
wil Hy rust geven, en wie als zondaar of
zondares tot Hem de toevlucht neemt, wor
den niet door Hem afgewezen om hunne zon
den, maar die vinden bij Hem vergeving en
verzoening. Willen we samen nog eens daarom
bidden?" „O, heel graag," antwoordde zij. En
terwijl de leeraar voor haar bed knielde en
bad, sprak zij hem elk woord overluid na. En
zij deed dit als iemand, die aan een strik,
waarin hij gevangen is, tracht te ontworste
len. Doch tengevolge van hare zwakheid, was
zij hierdoor zeer uitgeput.
Den volgenden dag, toen de leeraar haar
weer bezocht, verkeerde zij nog in denzelfden
toestand. Begeerig naar de verlossing, die in
Christus is, durfde zij niet gelooven, dat zy
die verlossing deelachtig kon worden, „Ik heb
gebeden, ik heb gezucht, ik heb geweend,"
sprak zij, „maar de verlossing vond ik nog
niet, en in het bewustzijn van de vergeving
mijner zonden kan ik nog niet roemen."
„Welnu", sprak de leeraar, „houdt maar
sterk aan in het gebed. God hoort en ver
hoort op zijnen tijd. Wij willen er ook nu
weer samen den Heere om vragen, doch dan
moet ge niet, gelijk gisteren, elk woord na
spreken, omdat dit U te veel vermoeit."
En weer droeg Ds. de Vries haar den
Heere op, en smeekte vurig, dat God zijne
eersten het niet ten onrechte. En met de
arbeiders is het ook niet zoo besthoevele
dagen zijn er niet geweest, waarin zij niet
werken konden.
W. Daar heb je het al. Er is stof tot
klagen, en kwalijk nemen zul je het mij
niet, wanneer ik verklaar, dat ik niet begrij
pen kan, waarom jelui nog dankdag houdt.
Dat zal me dan ook een dankdag zyn.
B. Nou, dat ge het niet verstaat, is me
duidelijk, want heel uwe beschouwing is naar
ik meen verkeerd, en daarom kunnen wy er
eigenlijk niet eens over praten.
W. Ach kom, ge ziet me wellicht aan voor
iemand, die onverschillig staat tegenover allen
godsdienst. Daartegen moet ik opkomen. Ik
eerbiedig ieders gevoelen en vindt het goed,
dat de menschen gelooven, mits zij ook eerlijk
naar hunne overtuiging handelen. Ofschoon
ik niet zoo nauw zie op het punt van belij
denis als gy, toch kunnen wij wel met el
kander spreken.
B. Als gij het wilt, is het my goed. Maar
gij moet mij belooven, dat ge niet boos zult
worden, als ik u dingen zeg, welke u niet
smaken zullen.
W. Ge behoeft my niet te ontzien, doch
ge moet het niet al te bont m'aken.
B. Ik zal dan maar dadelijk beginnen met
je te zeggen, dat de veronderstelling, waarvan
ge uitgaat niet deugt. Ge schijnt te meenen.
dat een „Dankdag voor 't gewas" alleen ge
houden wordt voor den landbouwersstand,
doch daarin vergist ge u. Hy is ook voor de
burgers, hy is voor ouden en jongen, voor rij
ken en armen, voor aanzienlijken en geringen
m. w. voor allen zonder onderscheid.
W. Het begint er wezenlijk mooi uit te
zien. Wat hebben wij met het gewas te maken.
Dat gaat alleen de landelijke bevolking aan.
B. Daar hebt ge het al. Ik dacht het wel,
dat ge zoo oordeeldet. Jammer voor u, dat de
wyze Koning van Israël eens gezegd heeft:
zelfs de vorst wordt van het veld gediend.
W. O staat het zoo. Dat is juist eene uit
spraak waaruit een boer voedsel haalt voor
zijne trotschheid. Hij leeft in de meening, dat
eigenlijk de boer de eenige spil is, waarom
alles draait. Ieder ander leeft van hem. Als
het den landbouwer goed gaat, gaat het allen
goed. In die dwaling leven nog velen. Zij
weten echter niet, dat landbouw slehts ééne
der bronnen van welvaart is. Handel, scheep
vaart en nijverheid leggen meer gewicht in
de schaal.
B. Wat draaft ge door. Wie beweert, wat
ge zegt. Ik heb er niet aan gedacht om te
kennen te geven dat alle menschen afhanke
lijk zijn van de boeren. Maar hier hadden wy
het over, of de dankdag voor iedereen is of
enkel voor hen, die van landbouw en veeteelt
leven. Ik geloof het eerste en heb mij daar
toe beroepen op eene spreuk van Salomo, en
als ge mij hadt laten uitspreken, dan twijfel
ik er niet aan, of ge zoudt mij gelijk gegeven
heb. Er staat niet, dat de Koning van den
landbouwer, maar van het veld gediend wordt,
en gij zult toch ook moeten toegeven, dat wij
allen leven moeten van wat de velden voort
brengen. Hoe zou het er uitzien, als er eens
enkele jaren achtereen niets groeide?
W. Is het zoo bedoeld, dan kan ik er niets
tegen in brengen. Ik erken natuurlijk, dat
wij allen belanghebben bij het gewas des jaars.
ryke genade in haar verheerlijken mocht, op
dat zij met bewustheid mocht kunnen geloo
ven, dat zij het eigendom van Christus was.
Na verloop van een paar dagen bezocht hij
haar weer, en vond toen een groote veran
dering.
„'k Heb Jezus gevondenzoo sprak zij,
toen de leeraar de ziekenkamer binnentrad.
„Toen ik dezen morgen bad en smeekte om
verlossing, heeft de Heere mij verhoord. Nu
kan ik gelooven dat Jezus ook myn Zaligmaker
is. Al mijne zonden heeft Hy weggenomen en
met Zijne gerechtigheid heeft Hij de mijne
bedekt. O, dominéwat gevoel ik mij nu ge
lukkig! Het is nu alles vrede. Ik vrees den
dood nu niet meer. Nu kan ik sterven, want
Jezus is mijn leven geworden. O, dank nu
met en voor mij den Heere voor die groote
genade aan my bewezen."
En terwijl haar man en hare kinderen binnen
gekomen waren, knielde de leeraar neder en
dankte hij op haar verlangen niet alleen, maar
ook uit grond van zijn eigen hart den Heere,
die Zijne weldaden aan haar zoo groot gemaakt
had.
Toen de leeraar vertrok, zeide hy tot haren
man, die hem uitliet„JacobsUwe vrouw
sterft nog niet. Ik heb integendeel hoop, dat
zij nog weer wat herstellen zal. Doch denk er
vooral aan, dat zy rust noodig heeft, en dat
B. Hiermede zijn wy dus klaar. Ieder
die gelooft, dat ook het gewas eene gave is,
welke ons nederdaalt van den Vader der
lichten, behoort ook erkentelijk te zijn, en
moet het hem dan te veel zyn dit ook open
ly k te toonen, als de gemeente daartoe samen
komt?
W. Gy zijt echter nog niet van me af,
want ge hebt nog geen antwoord gegeven op
myne vraag. Of weet ge daarop niets te zeggen.
B. Het is waarwy moeten nog even
spreken over de door u geopperde bedenking.
Ge hebt geen dankbare menschen ontmoet,
en daarom kunt ge u niet voorstellen, waartoe
een dankdag dienen moet. Ik neem eens aan,
dat ge gelijk hebt. In dit geval is zulk een
dag zeer noodig, want dan is het meer dan
tijd, dat aan allen eens in herinnering ge
bracht worden de groote weldaden, die aan
ons land en volk tot dusver ten deel gevallen
zyn. Wat onderscheidt ons van sommige stre
ken in Duitschland, waar alles verwoest is
door geduchte watervloeden, van de Balkan,
waar menig dorp in vlammen opgegaan en de
bevolking aan allerlei gruwelen blootgesteld
is, aan sommige streken in de Transvaal,
waar kommer en gebrek heerschen. Wie kan
de zegeningen optellen, welke wy in ons
persoonlijk, huiselijk, maatschappelijk, staat
kundig en kerkelijk leven ontvangen. En in
dien dan eens tevens ernstig gedacht wordt
over wie wy geweest zyn voor den Heere dan
zullen de klachten over weder en misgewas
wel verstommen en vervangen worden door
klachten over eigen schuld en ontrouw.
Op die wijze kon het nog weieens een ge
zegende dankdag zyn. Waarlijk het zou goed
zijn, dat burger en boer, dat allen dit eens
overwogen, wijl ik geloof, dat wij zoo groote
behoefte hebben aan dat diep beschamend
woord: Wat klaagt dan een levend inenseh,
een ieder klage over zyne zonden.
W. Allen, die met u vasthouden aan de
oude gereformeerde leer, denken over den
dankdag toch niet zooals gy. Ik heb onlangs
met iemand gesproken en die keurde heele-
maal af, dat er dergelijke dagen waren. Het
spijt my, dat hij hier niet is, wyl ik weieens
weten wou, wat ge tegen hem zoudt zeggen.
B. Ik weet ook, dat niet allen den Bid-
en Dankdag in eere houden, maar breng hem
eens by my, ik ben bereid om er met elkan
der over te spreken.
W. Daartoe wil ik mijn best doen.
Bouma.
De consciëntie.
V.
Onder kwade consciëntie vat ik samen alle
afwykingen, zonder er op te letten of zij op
zettelijk verkeerd bedoeld zyn, of" onopzette
lijk tot een verkeerd doel leiden. Evenzeer
dus de consciente der afgod, de zwakke
consciëntie, als de toegeschroeide en kwade
consciëntie. Het zal U dan zeker opvallen, dat
ook hier Paulus weer zoo schoon en duidelijk
ons onderricht.
Eerst slaan wy op I Cor. 8 7, 12, de ge
schiedenis van het afgodenoffer. Sommigen
ontbreekt het aan kennis en met een gewe
ten des afgods eten zy van dat vleeesch en
hun geweten, zwak zynde wordt bevlekt. Wy
zien hier het feit geconstateerd, dat er is,
„graadverschil in de werking van het gewe-
het, voornamelijk in deze omstandigheden,
het beste is, dat ge haar veel alleen laat in
hare overdenkingen".
Jacobs stortte tranen van dankbaarheid en
zeide alleen: „God heeft mij mijn wensch gege
ven. Ik kan echter nog niet gelooven, dat zy
weer wat herstellen zal, doch nu kan ik mijne
vrouw den Heere overgeven".
Natuurlijk bleef deze gebeurtenis niet* onbe
kend. Spoedig wisten velen te Kleidorp, dat
vrouw Jacobs tot volkomene geloofshelderheid
was gekomen.
Een paar dagen na deze verandering bezocht
Ds. de Vries haar weer.
By den hooiberg ontmoette hy Jacobs, die er
zeer bedrukt uitzag.
„Wel Jacobs!" vroeg hij, „hoe gaat het met
uwe vrouw?"
„Ik geloof dat de krankheid veel beter gewor
den is," antwoordde hy, „doch overigens is het
maar treurig met haar gesteld. Zij heeft alles
losgelaten, en meent dat alles slechts inbeelding
geweest is. Doch ga binnen en spreek maar
eens met haar. Ik weet er geen raad op".
Binnengekomen vroeg de leeraarWel, vrouw
Jacobshoe gaat het met U
„Ik heb me alles maar verbeeld, deminé,"
antwoordde zy. „Er is voor mij geen behoudenis.
Ik ben verloren. O, wat treurig!"
Wordt vervolgd.