FEUILLETON. met dat zielloos overschot reeds begonnen. Zij wil dan ook den Heere en haar zelve, het aan doenlijk gezicht van den reeds ontbindenden doode sparen. Ach, hoezeer bewijst Martha hier, dat zy des Heeren woord niet verstaan heeft. En de Heere had toch zoo stellig, vs. 4 en vs. 23, tot haar gesproken. Lezer, Martha vertoont ons het zeltbedrog van het hart, dat veel gelooft namelijk wat algemeenwat verre ismaar dat weigert te gelooven wat nabij is. Martha doet ons het machtig onderscheid kennen, tusschen het ge loof in het algemeen en de dadelijke oefening des geloofs onder de omstandigheden, al heeft het ook, gelijk Martha, de stellige toezegging des Heeren. Hoe billijk is dan niet dit verwijt des Heeren „heb Ik u niet gezegd." Billijk maar toch zacht. Bijna durven wij het geen verwijt heeten. Hier niet als tot de Emmaüsgangers„o onverstandigen en tragen van hart." Zelfs niet als tegen Petrus„gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld." De Heere kent Martha, haar beproeving, hare smart. Daarom zacht verwijtend: „heb Ik u niet gezegd?" t Maar in dit woord ligt tevens eene tijdige herinnering aan hetgeen Hij door dien bode haar boodschappen liet. Martha, herinner u mijn woord hetwelk Ik u in de dagen der krankheid uws broeders toezond. Be heerlijkheid Gods is het oogmerk ook van dezen weg. Be heerlijkheid des Zoons van God is het doel van deze leiding. „Heb Ik u niet gezegd, dat gij de heerlijkheid Gods zien zult"? Duidelijker en bepaalder dan immer, wijst Hij Martha het einde waartoe dit alles geschiedt, gelijk Hij reeds getuigd had nog vóór Lazarus' sterven vs. 4. De openbaring van zijne heerlijkheid, die met die des Vaders één was, ziedaar het oogmerk van zijn komst op aarde, ja, van geheel zijn leven, maar meer bepaald van zyne wonderen. Reeds bij het eerste wonder te Kanain Galilea, teekende Johannes aan: „en Hij heeft aldaar zijne heerlijkheid geopenbaard." Bij de genezing van den blindgeboorne was het zijn eigen woord „dit geschiedt, opdat de werken Gods in hem zouden openbaar worden." Ook in Lazarus' opwekking moet die heerlijkheid worden gezien. Let, lezer, op de opklimming in de openbaring Zijner heerlijkheid. Hij wil geen kranke genezen, maar een doode opwekken. Daarom toeft Hij, als de diep bedroefde zusters zenden„Heere, dien Gy lief hebt is krank." Een doode, maar geen pasgestorvene, als de zoon der weduwe te Nain. Hij wil het leven hier wedergeven aan eeri doode, waaraan reeds de teekenen der ontbinding worden waarge nomen. Zoover laat Hij het komen. De laatste hoop moet zelfs in het hart zyner vrienden vergaan, opdat de heerlijkheid Gods te meer zichtbaar worde. Hij wil hier al zijne heerlijkheid open baren. Welnu. Martha, aan die heerlijkheid Gods, My boven alles dierbaar, moet alles onderge schikt, moet alles dienstbaar zijn. Ter wille van haar heb Ik u zoo diep bedroefd, zoo zwaar be- proefd.Ik deed het u boodschappen, maar gij ver- stondet Mij niet. Ook nu nog niet. Ik herinner u thans nog eenmaal aan dat woord. Daarin ligt Uit het Dagboek van een „Afgescheiden" Dorpspredikant. Een verhaal door PEK AH. ZESDE HOOFDSTUK. De vrouw van „de hooge woning Het spreekt vanzelf, dat deze verandering allereerst door haren man werd opgemerkt. Zooals we reeds zeiden, had Jacobs zich tegenover Ds. de Vries nooit over zijne vrouw uitgelaten, doch toen hij iets van deze gun stige verandering bespeurde, kon hyi er met van zwijgen, en met een traan in het oog, sprak hij op zekeren dag tot den leeraar: „Dominé, ik geloof, dat de Heere met Zijnen Geest werkt in het hart myner vrouw. Uwe gesprekken met haar hebben haar tot ernstig nadenken gebracht. Mocht ik nu ook nog maar eens van haar zien, dat zij tot het ge loof in Christus werd gebracht, en van haar hooren, dat zij Zijn eigendom is geworden. De leeraar antwoordde hierop„Jacobs, ik heb dit reeds sedert eenigen tijd opgemerkt. En omdat de Heere geen half werk doet, twijfel ik er ook niet aan, of die helderheid, de verklaring mijner handelingen, schijnbaar zoo strijdig met mijne liefde. Hot is alles„opdat gij de heerlijkheid Gods zoudt zien". Maar de weg tot het aanschouwen dier heerlijkheid is alleen, de weg des geloofs. Vandaar: zoo gij gelooft sr. d. VARIA. Geloofsverzekeing. ni. Als de Heere ons in bangen weg de ge- loofsverzekering geeft, dat al Zyne wegen wijze, goede en heilige wegen zijn, dan den ken en zeggen wy wel, dat wij daaraan nim mermeer twijfelen en daarom in bezaaide en onbezaaide velden Hem volgen zullen, ja, dat wy Hem volgen zullen in aanbiddend zwijgen, tot ten einde toe. Toen bijv. de man naar Gods hart gered, beweldadigd en vervrolijkt was, zeide hij„Ik zal niet wankelen in eeuwig heidmaar toen de Heere zeker ook om dat hij zoo sprak, te zeer vertrouwend op zich zeiven Zijn aangezicht voor hem verbergde, werd hij verschrikt, d. i. ontsteld, beroerd.... zeggen onze randteekenaren. Toen de rotsman te veel steunde op hetgeen hij door genade had en wilde, en dientengevolge beloofde den Heere tot in den dood te zullen volgen, wist hij niet van hoedanigen geest hij was, en daarom was zijn val nabij. Wanneer wij in oprechtheid des harten zoo gedacht en gesproken hebben, hebben wij daarin evenwel het bewijs, dat wij uit God geboren zijn. Maar tegelijk leveren wij, door zoo te denken en te spreken, het bewijs, dat wij aan de zonde, die, zoolang wij hier zyn, in ons woont, alsmede aan de macht der verzoeking en ook aan Gods me thode van opvoeding voor den hemel nog weinig kennis hebben, 't Gevolg hiervan is dan ook, dat wij in dezen, zooals in zoo menig opzicht met ons zeiven bedrogen uitkomen en dus diep worden teleurgesteld. Want de geloofs verzekering, die wij ont vingen in dezen of in dien bangen weg missen wij niet zelden in den volgenden. De Heere geeft de geloofsverzekering, dat wat Hy doet, welgedaan is, niet opeens en voor al de wegen, die wij nog doorleven moeten. In betrekking tot de geloofsverzekering aangaande onzen staat treft men echter in den regel niet die afwisse lingen aan. Hoewel de stand der ziel het ge- heele leven door aan veelvuldige afwisselingen onderworpen is, beslat evenwel de mogelijk heid, dat aan den staat voor de eeuwigheid niet of schier niet getwijfeld wordt. Toch achten wij het niet verkieselijk te behooren tot de geloovigen, die zeggenaan mijn staat twijfel ik nooit en zal ik nimmer twijfelen want ik ben verzekerd, dat ik in Christus voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeu wigen levens ben. Aangenomen dat dit laatste zoo is, blijft o. i. toch de mogelijkheid bestaan, niet dat ons de erfenis zal ontgaan, maar wel dat wij als David nog onder de verberging van Gods aangezicht komen en leven en dien tengevolge „verschrikt" zullen wordenja, dat wij als Asaf zelfs nog aan alles gaan twijfelen. Niet in betrekking tot ons zeiven en niet in de door den Heiligen Geest ons gegeven ge loofsverzekering, maar wel en alleen in Gods onveranderlijke liefde en trouw in Christus is er en kan er van wankelen geen sprake zijn. des geloofs zal haar geschonken worden. De Heere werkt echter geleidelijken gelijk in de natuur een boom niet op één dag groot wordt, zoo moet men ook niet verwachten, dat men in de genade veel wonderboomen aantreft. Wees nu echter voorzichtig, dat ge uwe vrouw met langmoedigheid leidt, en dat ge Gods werk niet vooruit loopt. Wanneer ge niet met zachtheid met haar weet om te gaan, kon ze zoo licht ter neer geslagen worden." Intusschen namen hare krachten voortdu rend af, en werd zij in den volsten zin des woords „eene lijderes". Dikwijls moest zij da gen achtereen het bed houden, en meer dan eenmaal scheen het, dat zij den dood nabij was. In het oogvallend echter was het, dat men haar nooit hoorde klagen over haar lijden. Indien men al eens een klacht van haar ver nam, dan was het hierover, dat zij in haar druk huisgezin bijna niets meer kon uitrich ten, en dat hare dochters boven hare krach ten zich moesten inspannen. En wanneer men haar al eens beklaagde, gaf zij menigmaal ten antwoord: „Och, ik heb zulk een bitter lijden niet. Ik gevoel slechts weinig pijnen ik kan alles krijgen wat ik noodig heb, terwyl myne dochters mij met de meeste liefde verzorgen. Neen" zoo sprak zij dan, terwijl haar oog verhelderde, „neen, Niet in ons zeiven, zelfs niet in hetgeen wy uit genade hebben en zijn, maar in God, in hetgeen Hij uit genade in Christus voor ons was en is en zijn zal, ligt onze vastigheid. Wellicht zegt deze of gene: wy stemmen toe, dat de vastigheid geheel buiten ons in God ligt, doch voegen hieraan toe: „juist daarom is het, dat wy niet wankelen zullen". Dit laatste nu, namelijk, dat wij niet wankelen zullen, volgt uit het eerste niet. Daarvoor toch zouden de bevestigden in hun staat alleen zekerheid hebben, wanneer in de beloften Gods, die, het is zoo, in Christus ja en amen zyn, hun de verzekering was gegeven, dat zij, die daarin bevestigd zyn, in die bevestiging leven en ster ven zullen. Wijl dit echter niet het geval is, waarborgt ons de eenmaal verkregen geloofs verzekering niet, dat wij in het groote voor recht dier verzekering zullen deelen, totdat het geloof in aanschouwen verwisseld wordt. Deelen wy er in, dan is het met het oog op zeer veel in ons zeiven en rondom ons, ook te dezen opzichteverheug u met beving. Ja, verheug u in deze uwe geloofsverzekering met heilig beven. Doet dat niettegenstaande het waar is, dat de schommelingen in de geloofs- verzekerheid van onzen staat in den regel veel minder zijn, dan die doorleefd worden, in be trekking tot de wegen Gods. Vraagt gij ons hoe het komen zou, dat ze op dat terrein in den regel veel minder zijn? dan luidt in de eerste plaats het antwoord, dat dit vóór alles gewisselijk is toe te schrijven aan Gods vrijmacht, die in ieder bestel, in elke bediening en bedeeling moet gezien en erkend worden. Maar hieraan voegen wij in de tweede plaats toe, dat het in de geloofs verzekering, inzake de wegen Gods, gaat over velerlei wegen en toestanden, alsmede, dat de Heere die gebruikt om ons te leeren en op te voeden voor de levenstaak en voor den hemel; terwijl de geloofsverzekering, inzake onzen staat, voor de eeuwigheid meer op eenzelfde zaak betrekking heeft, namelijk op de verhouding, waarin God tot ons staat en wij tot Hem staan. Hier is het, overeenkomstig de belofte Gods en naar den aard van het wedergeboren leven, een voortschrijden in de geloofswetenschap, hoe wij en dat wij menschenkinderen uit ge nade in Christus tot Gods kinderen aange nomen zyn en zalig worden. Nu zit wel alles in het wedergeboren leven inmaar toch gaan wij fout, zoo wy meenen, ja ook wanneer wy die naren der Woords, door te eenzijdig-ve.Tsia,ii- delijke bearbeiding der ons toevertrouwde zie len, den indruk geven, dat hetgeen er in zit, onder en door het Woord en het gebruik van de middelen der genade, met en door de levens kracht, die wij ontvingen in en door de we dergeboorte, er ook uitkomt, zich ontwikkelt en mitsdien tot ons bewustzijn komt, buiten de werkzaamheid des Heiligen Geestes om. Zeker, die ontwikkeling is bedoeld en beloofd, en daarom ook gebodenimmers, wij moeten ons benaarstigen, om onze roeping en verkiezing vast te maken. Ja, wij moeten deze ontwik keling ook begeeren en zoekenze begee^ ren en zoeken, in Gods eigen weg maar daarby mogen wij niet vergeten, dat het de Heilige Geest is, die ons deze ontwikkeling en alzoo ook de geloofsverzekerheid en mitsdien die vastheid geeft, 't Is bij den aanvang en by den voortgang: „Bij uw licht zien wy het ik lyd zoo bitter niet, als de Heere Jezus. Hij heeft al onze krankheden op zich geno men, en onze smarten heeft Hij gedragen". En dan werd dit gewoonlijk gevolgd door de woorden: „Wist ik nu ook maar eens goed, dat Jezus dit „voor mij" gedaan heeft." Op zekeren dag, toen zij zeer krank was, en men den dood van haar wachtte bezocht Ds. de Vries haar, en voor haar bed gezeten, vroeg hij haar hoe het ging. „Ik ben zeer zwak "antwoordde zij. „Ik vrees, dat het niet lang meer duren zal; en dit zou nog niet zoo erg zijn, indien mijn uitzicht voor de eeuwigheid maar helder was. Wel gaat mijn hart naar Jezus uit, maar de zeker heid, dat Hij myn Zaligmaker is, bezit ik toch nog niet". „Als uw hart in der waarheid naar Jezus uitgaat, vrouw Jacobs", antwoordde de leeraar, „dan zult ge Hem ook vinden. Het is zijn eigen woord„Die tot Hij komtzal ik geens zins uitwerpenEn nooit nog heeft iemand in waarheid naar Jezus gezocht, die ook niet door Hem aangenomen werd". „Maar", hernam zy, „ik heb Hem zoolang weerstaan. En dit doet my zoo menigmaal denken, dat het nu voor mij te laat is." „O, neen," sprak de leeraar: „het is nog niet te laat. Jezus is de bereidwillige Zalig maker, die ook in U zijne genade nog wil

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1903 | | pagina 2