ten tot een botsing komen moet, dan behoort
men iet geweten hooger te achten dan het
recht. Moet een van beide wijken dan het
recht, opdat het geweten los en vry worde.
Want het recht is een tijdelijk ding, dat ten
laatste ophouden moet, maar het geweten is
iets eeuwigs, dat nooit sterft. Het recht is om
des gewetens wille, niet het geweten om des
rechts wille".
Daarin stemmen dus Paulus en Luther vol
komen overeen. Een christen heeft te staan
naar een goede, onergelijke, onbevlekte cons
ciëntie, want deze doet hem de volle vrijheid
genieten en houdt bovendien ons leven in
het rechte spoor en eigenaardig mag wel ge
noemd, dat Paulus telkens een goed geweten
en ongeveinsd geloof samenvoegt (verg. I Tim.
1 5, 19). Hy spreekt zelfs van mensehen, die
de goede consciëntie verstooten hebbende van
de waarheid zijn afgeweken. Daarin ligt eene
ernstige waarschuwing voor wie onder de be
deeling der genade leeft. Als het woord des
Heeren op ons inwerkt, onze consciëntie een
zuiver getuigenis geeft, ons aanspoort om het
pad der gerechtigheid te betreden, en wij
gaan opzettelijk dit getuigenis in ons ver
krachten, dan verstooten wij de goede cons
ciëntie en zyn op weg om van de waarheid
af te dwalen. Is eenmaal die dan doorgebro
ken dan stroomt het water van zelf al snel
ler en eindelyk is het niet meer te weer
houden.
Zoo wordt dan voor den aandachtigen lezer
duidelijk waar voor Paulus de waarde en de
kracht der consciëntie ligt.
In deze gevallen wordt er alle nadruk opge
legd, dat men naar zijn beste weten handelt,
de persoon die spreekt weet dit, zoo hij dwaalt
ligt het aan een gebrek in zyn kennis, niet
aan den wil om naar Gods wet te handelen.
Daarbij blijft Paulus evenwel niet altijd
staan. Het geweten treedt niet alleen op als
getuigemaar ook als rechter en beoordeelaar.
De uitspraak kan verontrusten of in kalme
gelatenheid ons den afloop der dingen doen
tegemoet zien.
Wie Paulus voor Felix hoort zeggenen
hierin oefen ik myzelven, om altijd een oner
gerlijke consciëntie te hebben bij God en by
de menschen, merkt dat streven naar den vrede
die de consciëntie in haar oordeel met zich
brengt.
Kort en goed komt deze onderscheiding
hierop neer, wij kunnen een goede eerlyke
consciëntie hebben, die toch leidt tot een ver
keerde conclusie. Een Sabbattist kan in goe
den gemoede meenenik ben gehouden op
Zaterdag te rusten. Als hij dat openlijk ver
kondigt en zich daaraan houdt, handelt hij
met een goed geweten n. 1. in dezen zin, dat
hij eerlijk zijne overtuiging volgt. Dwaalt hy
evenwel, zoo ligt dit aan een gebrek in zijne
kennis van Gods wet.
In het andere geval zit niet alleen de goede
bedoeling voor, maar wordt de mensch ook
metterdaad door voldoende kennis in staat
gesteld om tot een goede gevolgtrekking te
komen. Mijn geweten zegt mij b.v. gij moogt
niet lui zijn. Ik geef daaraan gehoor en be
steed mijn tijd nuttig. Nu heb ik niet alleen
gehad een eerlijke bedoeling, maar ook een
goede uitkomst. Wij merken nu reeds hoeveel
er gelegen is aan rechte kennis. Daarvan toch
hangt het af of wy een juiste of onjuiste ge-
telde die man de geschiedeninis van het
schuurtje, welke wij reeds weten. Deze vertel
de dit, omdat hij door den eigenaar er van
was bezocht, wyl hy gezien had, dat Zwart
des morgens heel vroeg, het schuurtje afge
broken had, en naar de andere woning had
overgebracht. Dientengevolge zou hy als ge
tuige moeten optreden voor den rechter, indien
de eigenaar het in handen van de justitie
overgaf. Door deze mededeeling werd de onver
wachte uitval van Zwart: „Wij zullen dat
schuurtje wel betalen!" voor de leeraar en
zyn ouderling opgehelderd.
Toen de kerkeraad meegedeeld werd, wat
bij Zwart bij gelegenheid van het laatste be
zoek des leeraars voorgevallen was, oordeelde
deze eenparig, dat het noodzakelijk was, ook
de vrouw van Zwart onder tucht te plaatsen,
en hiervan werd haar nu ook officieel kennis
gegeven.
Weinige weken daarna waren Zwart en zijne
vrouw met de Noorderzon vertrokken, zonder
dat men wist waarheen zij gegaanwaren.
Spoedig werd men echter gewaar, dat zij zich
in een nabij liggende stad metterwoon geves
tigd hadden, waar zij zich gevoegd hadden
bij een „vrye gemeente."
Ze hadden bij hun vertrek het schuurtje
achtergelaten, en de eigenaar liet, om alle
verdere moeite te voorkomen, toen het schuurtje
volgtrekking maken. Wy zullen in een van
de laatste artikelen daarover wat breeder han
delen. Voor ditmaal eindig ik, om een volgend
maal iets te zeggen van de kwade consciëntie.
H. H.
Vlissingen B Bij zyn aanstaand vertrek naar
den Vry staat (Oranje-rivier Kolonie) werd onze
broederdiaken G. Guillaume aan het eind onzer
samenkomst op 1.1. Zondagavond door onzen
leeraar namens de Gemeente hartelyk toege
sproken. Velen maakten gebruik van de ge
legenheid om dien geachten broeder in de
consistoriekamer nog eenmaal de hand te druk
ken. De Heere geleide hem veilig! H.
Wy haasten ons, na geinformeerd te hebben,
mede te deelen, dat Baron van Heemstra, de
Penningmeester van het Gymnasium te Zetten
ons bericht, dat „de heer Tuininga voor het
Gymnasium gelden verzamelt, welke gelden
dringend noodig zijn, wil men het Gymnasium
in stand houden."
Het is daarom, dat wij, nu wy weten dat
deze zaak goed en betrouwbaar is, tot milde
bijdragen opwekken. Littooij.
Voorstel ingediend bij de Geref. Kerken van
de classis Amsterdam.
De classis besluite met gunstig advies het
volgende verzoek aan de Generale Synode te
richten
De Classis Amsterdam verzoekt uwe ver
gadering art. 41. D. K. O. aldus te wijzigen,
dat naar de eerste vergadering der Classis in
ieder jaar, met den dienaar des Woords en een
opziener, een diaken worde afgevaardigd.
Diac. corr. blad.
KERK, BELIJDENIS, ZENDING,
Het Geloof.
Vrees, het woord is niet aantrekkelijk. Allen
kennen het, maar er is niemand, die er van
houdt. Allen weten uit eigen ervaring, dat
hare werking onaangenaam is, want er is niet
één, die zeggen kan: ik heb niets met haar
te maken. Zy behoort tot de erfenis, welke
het eene geslacht aan het andere overlevert.
Zy mag zich niet altijd in hare kracht toonen,
maar bij allen is zij tegenwoordig, en by de
geringste aanleiding kan zij ontwaken en
haren invloed doen gelden. Zij vergezelt ons
op alle onze paden en soms is het ritselen
van een blad voldoende om ons te overvallen.
Zij maakt ons hart vervaart, verdonkert onzen
blik, doet de toekomst dreigend zyn, zij drup
pelt gal in den beker der vreugde en jaagt
den vrede op de vlucht. Over onzen levensweg
werpt zij donkere schaduwen en doet ons
vlieden, waar geen vijand is. Met welke leven
dige kleuren teekent Mozes haar„Daartoe
zult gij onder die volken niet stil zyn en uwe
voetzool geen rust hebben, want de Heere
zal u aldaar een bevend hart geven en bezwij
king der oogen en mattigheid der ziel. En
uw leven zal tegenover u hangen, en gy zult
nacht en dag schrikken en zult uwes levens
niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen
Och dat het avond ware, en des avonds zult
gij zeggenOch dat het morgen ware, vermits
de schrik uws harten, waarmede gy zult ver
schrikt zijn en vermits het gezicht uwer oogen,
weer afbreken, en by zijn eigen huisje, waar
Zwart eerst gewoond had, weer neerzetten.
Misschien zou nu ook niets meer van Zwart
vernomen zijn, indien niet nog iets bizonders
had plaats gevonden. Toen Zwart in de stad
woonde, liep het met zijn koopmanschap ook
op een eind, en wyl hy als timmerman daar
geen werk kon vinden, kwam de armoede met
snelle schreden hunne woning binnen. Treurig
zag het er toen uit, want het was intusschen
ook winter geworden.
Zy moesten zich dus wel aanmelden bij de
diaconie van die „vrije gemeente." Doch deze
had ook slechts weinig te geven. Maar nu
vernamen ze dat de diaconie der „afgescheiden
gemeente" in die stad veel meer kon geven,
en daarom meldden zij zich daar aan. Dien
tengevolge werd nu door dien kerkeraad een
onderzoek naar het huisgezin van Zwart inge
steld, bij den kerkeraad van Kleidorp. En het
spreekt vanzelf, dat dit niet in het voordeel
van Zwart uitviel.
Uit den aard der zaak moet nu ook wel
volgen dat Jiet dagboekverder geen aantee-
keningen omtrent het huisgezin van Zwart
bevat, en we dus deze onbehagelijke familie
uit het oog verliezen. Wat er verder van hen
geworden is, weten we niet. Alleen weten we,
dat ds. de Vries in „het dagboek" onder deze
geschiedenis aanteekende: „Gelukkig waren
dat gy zien zult." Gewis, de vrees is onze
vyandin, die ons vervolgt en aan ons leven
het genoegen rooft.
Tegenover de vrees staat de moed. Gelyk
gene ons afkeer inboezemt, zoo is deze in ons
oog bekoorlijk. Welk eene sierlijke deugd is het
in den man, die onversaagd zyn weg gaat, zijn
arbeid verricht en zijn strijd voert. De moed
geeft aan het leven veerkracht, waarde en glans.
Het bevreemdt ons niet, dat de maagden in
Israël op de Tijding, dat de reus overwonnen
was in geestdrift ontstoken juichten Saul heeft
zyne duizenden verslagen, maar David zijne
tienduizenden, want na eeuwen gevoelen wij
nog bewondering voor dien jongeling die in
herderskiel alleen met een slinger gewapend
dien snorkenden Philistijn durfde bevechten.
Wy achten dan ook allen, die moedig hunne
tegenstanders onder de oogen durven treden
en zonder lage middelen te gebruiken voor
hunne rechten opkomen. Hoever zijn vrees en
moed van elkander verwijderd, welk een mach
tig verschil is er tusschen hen, zy hebben zoo
niets met elkander gemeen, zy sluiten elkan
der zoo geheel uit, zy kunnen onmogelyk
samengaan.
Vandaar is het te verklaren, dat de men
schen er op uit zijn geweest om de vrees te
bestrijden en den moed te verkrygen. Zy heb
ben gepoogd de eerste van alle kracht te be-
rooven, en haar te dooden. Zij wilden haar
uit het binnenste verbannen, en daarna de
deuren voor haar grendelen. Nu sommigen
hebben het daarin vergebracht, door langdu
rige en nauwgezette oefening hebben zij hun
hart schier onaandoenlijk gemaakt. Maar is
dit de weg, waarop wij wandelen moetenis
dit het doel, 't welk wy moeten zien te be
reiken. Ik geloof het niet want er niets in
den mensch, dat zy missen kan, dat hy kan
uitweiën zonder schade te veroorzaken. Op
deze wyze doen wij geweld aan ons leven en
de gevolgen zullen niet uitblijven. Wij wor
den dan hard en ongevoelig en niemand zal
beweren, dat hardheid en ongevoeligheid ei
genschappen zijn, welke ons in waarde kun
nen verhoogen. De aanleg tot vrees behoort
even wezenlijk tot ons, als het vermogen om
de dingen, welke rondom ons zijn te zien.
Wanneer gij derhalve de vrees met wortel en
tak uit U zelf verwydert, hebt ge uw eigen
leven verminkt. Wat er van de zonde in die
vrees is, is verkeerd, maar niet zij zelve, zij is
goed en eene gave, welke gy van den Vader
der lichten ontvangen hebt.
Maar is de moedige dan niet van de vrees
bevrijd en moeten wij dit niet een begeerlijken
toestand achten? Wij moeten ons nooit aan
illusiën overgeven, want het gebeurt menig
maal, dat iemand, die vandaag moedig is als
een jonge leeuw, morgen vreest als eene zwak
ke vrouw. Heeft niet David, aan wiens hel
denhart niemand twijfelen kan, zich later niet
aan diepe moedeloosheid overgegeven, waardoor
hy tot de uitspraak kwam, dat hij nog een
der dagen door Sauls hand zou omkomen?
Blijkt ons daaruit niet zeer duidelijk, dat nu
eens in denzelfden man de moed kan blinken,
en dan weer de vrees de overhand krijgen
Zelfs geloovigen lijden aan de gevolgen,
welke de zonde ook in dit opzicht teweeg ge
bracht heeft. Petrus kan het ons leeren. Hy
behoorde onder de eersten, die Jezus als hun
Leidsman kozen. Hij volgde de Heiland overal,
wij binnen een half jaar van deze lastige fa
milie, waarvan we niets dan verdriet hadden,
verlostMoge de Heere hen terechtbrengen
ZESDE HOOFDSTUK.
De vrouw van „de hooge woning
Er zyn misschien wel onder onze lezers, die
gedacht hebben, dat „in het dagboek van
den „afgescheiden" dorpspredikant" niets anders
dan .„narigheden" opgeteekend stonden, en
dat ds. de Vries er niets dan ellende beleefd
had. Toch is dat geenszins het geval. We
willen ook een enkele andere bladzijde uit
„het dagboek" lezen, waaruit onzen lezers
blyken zal, dat hij er ook aangenamer erva
ringen had.
Op een afstand van een klein half uurtje
van Kleidorp, aan de zuidzijde van de dorp
straat, stond een boerenwoning, bewoond door
een welgesteld Landbouwer, dien we Jacobs
noemen. Omdat de woning aan 't eind van
een dijk, een paar minuten van den weg af,
nogal hoog gelegen lag en van verre zichtbaar
was, werd ze gewoonlijk door de Kleidorpers
„de hooge woning" genoemd. Of dit ook de
„officieel© naam" was, weten we niet. Op het
hek aan de zyde van den weg, stond geen
naam, gelyk dat bij andere boerenwoningen
wel het geval was. (Wordt vervolgdJ