FEUILLETON. nochtans alles gekregen heeft. Wijl dit nu alzoo is, luidt als van zei ven de vraag: Waarom vreest Gr\j dan dat het nu anders zal gaan, en de nalatenschap, door den heer Wensehenburg vermaakt, niet zal worden uitgekeerd Wel, omdat de erfgenamen van den heer Versluis een zoo verbazend groot deel kregen, en de Geref. Gemeente een zoo klein deel, dat zij er zeiven op stonden, dat dit kleine deel klein, gerekend naar het zeer groot ver mogen, dat werd nagelaten zou worden uit gekeerd. Zij hebben er de Gemeente dan ook toe opgewekt om alsnog rechtspersponlykheid bij de Regeering aan te vragen want alleen dan als zij die vroeg en verkreeg, konden en wilden zoo zeiden de erfgenamen zij alles laten uitkeeren. Teneinde de erfenis te kunnen aanvaarden, heeft toen de Gemeente gedaan, hetgeen zy vóór dien tijd nooit had willen doen. Onder den naam niet van „oud-Gerefor meerde Kerk", zooals zy abusievelijk vaak ge noemd wordt, maar van Gereformeerde Gemeente", is ziï toen opgetreden en heeft zy rechtspersoonlijkheid verkregen. Naar waarheid zeide wijlen Ds. Jansen my eens, dat de naamoud-gereformeerden gelijk zy vaak genoemd werden en nog wel worden hem hinderde, omreden er van oud en nieuw gereformeerd, met recht en reden, geen sprake zijn kan. Men is gereformeerd of men is het niet. Maar terugkomende op de erfgenamen van wijlen den heer Wensehenburg, wyzen wij er nog slechts op, dat zijne erfgenamen niet spreken, zooals die van den heer Versluis. Zy toch betwisten de uitkeering. Zij willen niet, dat iets zal worden uitgekeerd, aan de Theol. School te Rijswijk. Wordt het testament van den heer Wensehenburg voor wettig erkend en uitgevoerd, dan krijgen de neven en nich ten niets, omreden alles vermaakt is aan deze School. De gevallen staan dus niet gelijk. Daarom kunnen wij het ook begrypen, dat de onterfde familieleden van wijlen den heer Wensehenburg, zich tegen de uitkeering ver zetten, nu de wet des lands daartoe gelegen heid biedt. Littooij. Ineensmelting. Te Dordrecht vernam ik, vóór eenige dagen, dat, onder nadere goedkeuring der Classis, een ontwerp tot ineensmelting der Kerken A en B aldaar door deze Kerken is aangenomen en mitsdien, wat haar aangaat, tot de ineensmel ting besloten is. Dit is ons eene oorzaak van vreugde, en naar wij hopen, niet alleen nu, maar ook van ach teren voor deze Kerken. Tot de bepalingen der overeenkomst behoort, onder meer, dat de dienaars om beurte in de beide Kerken zullen dienen, de arbeid gelij kelijk zal verdeeld worden, en dat ook de in komsten uit en voor den arbeid gelijk zullen zijn alsmede, dat de ineengesmolten Kerk ééne Kerkbode uitgeven zal. Zooals wij weten, doen dat ook de Kerken te Amsterdam, te Rotterdam en te 's Graven- hage, hoewel zij in deze laatst genoemde twee steden nog niet ineengesmolten zijn. En niet alleen gaat De Bazuin, maar ook ons Zendings orgaan van de gezamenlijke Ger. Kerken uit. Ten gevolge van een besluit der Ger. Kerken, in Synode vergaderd, heeft: wijlen ds. Donner Uit het Dagboek van een „Afgescheiden" Dorpspredikant. Een verhaal door PEK AH. VIJFDE HOOFDSTUK. Het huisgezin van Klaas Zwart. Op een warmen avond, in 't begin van Augustus, ging Ds. de Vries, thans vergezeld van een zijner ouderlingen, andermaal naar Zwart. Binnengekomen en naar den welstand gevraagd hebbende, zeide de leeraar: „Zwart, we zullen maar dadelyk met de deur in huis vallen, en u bekend maken met het doel van onze komst. Ge zijt nu byna drie maanden hier, en zijt nog" in het geheel niet in de kerk geweest. Bij myn vorig bezoek hebt ge dat toch beloofd, niet waar? Doch gy hebt u aan die belofte niet gehouden. Hier komt nog bij, dat wij vernamen, dat ge wel naar de Her vormde Kerk te Koudenburg kunt gaan, en die afstand is nog grooter dan naar Kleidorp. Het komt ons dus voor, dat ge ons bedrogen hebt, of op zyn zachtst, uitgedrukt, ons maar wat wij3 gemaakt hebt, toen ge de vorige de zelfverloochening gehad, zijn particulier Blad, „Het Mosterdzaadin het Zendingsorgaan der Kerken te doen opgaan. Dat de Kerken dus voor hare eigene, recht- streeksche belangen geen orgaan zouden mogen hebben, is mitsdien blijkbaar verre van eene algemeene gedachte. Dat in deze behoefte evenwel ook op andere, en ook goede wijze kan voorzien worden, gelooven wij. Maar wij gelooven niet, dat de Classis Dordt zoo gemakkelijk toestemmen zal, dat lidmaten van Kerk (A), die te Zwijndreeht wonen, lidmaten van de ineengesmolten Kerk te Dor drecht kunnen blijven. Dit toch is geheel in stryd met de idee der Kerken uit de Doleantie. Maar met een ontwerp als dit is, uitgenomen het laatstgenoemde punt, zou, vóór eenige jaren, de ineensmelting ook te Middelburg zeker tot stand gekomen zijn. Littooij. De consciëntie. III. Ook de consciëntie lydt dus aan de schrikke lijke gevolgen der zonde. Een gave Gods zijnde om het zedeljjk bederf te weren, is hy zelf menigmaal krank en met onderscheidene kwa len bezocht. Wij spreken immers van een onkundig geweten, een slapend geweten, een dwalend, toegeschroeid, beschuldigend, wrekend, rein geweten en wat al meer bijvoegelyke naamwoorden er noodig mogen zyn. En uit deze allen blykt, de zaak waarover wy spreken is niet gezond, er hapert iets aan, dat weer behoort hersteld en vernieuwd te worden. Ook met ons geweten gaat het niet wel tenzy het gereinigd worde door het bloed van Christus. Maar eer wy nu gaan onderzoeken, hoe wij behooren werkzaam te zyn om zulk een kranke consciëntie te genezen, willen wy vooraf in 't kort zien, wat de Heilige Schrift ons in dezen leert. Het is zeker eigenaardig, dat het woord consciëntie of geweten in het Oude Testament niet voorkomt. Alleen de Grieksche vertaling vinden wij Prediker 1020 aldus overgezet „vloek de koning niet, zelfs niet in uw gewe ten of bewustzijn." Deze overzetting is zeker niet gelukkig en juist te noemen. Want als wij willen nagaan of hét Oude Testament het geweten ook kent, dan is noodig die plaatsen te bestudeeren waar sprake is van des men sehen hart. Immers aan het hart schreef de Hebreer toe de zedelyke beoordeeling van des menschen toestand en van zyne daden. De wysheid zetelde naar hunne voorstelling in bet hart en niet zoéiuk wij 't ons denken in het hoofd. Vandaar de bede van Salomo om een wys hart. Waar wij spreken van een „knappen, helderen kop" daar zou het in hun mond geheeten hebben, „een wijs en verstan dig hart." Als wij dit goed inzien, begrijpen wij ook gemakkelijk, waarom aan het hart dit werk ter beoordeeling werd toegeschreven. Daar immers woonde de wijsheid, de liefde tot God, de kennis van Gods wet, het bewust zijn van al of niet den wil van God volbracht te hebben. Met enkele voorbeelden zullen wij nu aan- toonen hoe het Oude Testament dikwyls iets zegt van het hart, waar wy van de consciëntie Jewag zouden maken. Wij slaan eerst open ob 276. De lyder uit Uz betuigt zijn on schuld met deze woorden aan mijne gerechtig heid zal ik vasthouden en zal ze niet laten keer, den grooten afstand hebt genoemd, als rede voor uw thuisblyven. Ge hadt toen ook nog al tamelijk veel te zeggen over de on rechtzinnigheid van den dominé van Laagland, maar ge schijnt het onder de Ethische leer van den dominé van Koudenburg toch wel te kunnen vinden, terwyl sommigen van Kou denburg naar Kleidorp ter kerk komen. En nu komen we nog eens weer, om u te raden, niet langer aan het verzuim van de samen komsten der gemeente u schuldig te maken. Zeg nu eens eerlijk, Zwart, hoe ge daarover denkt. Zult ge nu ook naar Kleidorp naar de kerk komen? Want daar behoort ge." Och, wat zal ik zeggen antwoordde Zwart. „Eigenlijk gezegd, mag het my des Zondags morgens nog wel eens een behoefte wezen, om den wil des Heeren te kennen. En als ik dan des Zondagsmorgens vroeg buiten kom, dan mag het myne bede wel eens zijn: „Och, dat ik klaar en onderscheiden zag, hoe 'k mij naar uw bevelen moet gedragen." „Ja, Zwart! daar hebben we het nu niet over. Ge hebt de vorige maal, toen ik u be zocht, gezegd, dat ge diep ingeleid wordt in de waarheid, en als dat werkelijk zoo is, dan zult ge ook wel weten, dat ge u nu niet naar Gods bevelen gedraagt Dus we herhalen nog eens OAze vraag: zult ge nu ook naar de kerk komen?" varen, myn hart zal [die] niet versmaden van myne dagen. Het laatste gedeelte van dit vers luidt eigen lijk mijn hart (d. i. geweten) verwijt mij niets een mijner dagen d. i. mijn leven lang. Dui delijk doet Job hier een beroep op zijn zuiver, oprecht geweten. Geenerlei schuld is hij zich bewust. En dit is juist de werking van het zuiver geweten, dat het besehuldigend optreedt, zoo wij kwaad hebben gedaan en toestemmend zwygt, zoo wij handelen naar Gods woord en wet. Bij deze gedachte van Job sluiten zich aan al die plaatsen waar Israels vromen hun onschuld betuigen of de diepte van hun schuld bewustzijn voor den Heere blootleggen. Denk slechts aan Hizkia als hij in zijne krankheid uitroept„och Heere gedenk toch dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en dat goed in uw oogen is, gedaan heb." 2 Kon. 203. Wy zouden tot de gedachte kunnen komen, was het dan in Hiskia's tyd nog niet waar, dat zelfs de allerheiligsten nog maar een klein beginsel der gehoorzaamheid hebben Of ook menige uitspraak des Ouden Testaments zou ons wel wat eigengerechtig gekleurd schijnen. Wie toch onder ons zegt het David na*: „de Heere vergold mij naar mijne gerechtigheid, Hij gaf my weder naar de reinheid mijner handen. Ps. 18 26. Dergelijke plaatsen nu zyn in de Heilige Schrift zeer vele. Van eigengerechtigheid mag daar geen sprake zyn, maar wel van een rein, zuiver geweten, van een zich voor God stellen met de betuigingdit weet ik en zegt mij mijn geweten, het beginsel waaruit ik leefde was oprecht en myn hart veroordeelt mij niet. Gewaarschuwd door zijn geweten, zien wy David. In dien bangen tyd toen hy vluchtend rond zwierf voor Sauls aangezicht, rondom Engedi gaat zijn vijand een spelonk binnen, „om zijne voeten te bedekken." Wij kennen het verhaal. David slaat de hand niet aan zijn leven, maar staat op en snijdt stillekens een slip van Sauls mantel. „Doch het geschied de daarna dat Davids hart (geweten) hem sloeg, omdat hy de slip van Saul afgesneden had. David heeft een kloppend geweten, het waarschuwt hem den gezalfde des Heeren niet aan te randen. (1 Sam. 24 6). Hetzelfde lezen wij nadat David het volk geteld heeft. 2 Sam. 24 10. Veel duidelijker evenwel is 't dat na de volkstelling een be paalde zonde te veroordeelen viel. Toen had de man naar Gods harte gedaan wat kwaad was in de oogen des Heeren en nu kan de beschuldiging niet uitblijven. En om niet meer te noemen willen wy besluiten met Salomo's beroep op Simei's consciëntie 1 Kon. 2 44. 'tls er om te doen in eenigszins verwy- tenden toon den vloeker een afkeer te doen krijgen van zijn afschuwelijke daad. „Gij weet", zoo roept Salomo dan, „al de boosheid die uw hart weet, die gij aan mynen vader David gedaan hebt." Lees ook hier voor hart, gewe ten en alles is duidelijk. Simei durft niet ont kennen dat het oordeel des konings te streng over hem is. Want zijn geweten had zelf reeds het vonnis des doods geveld. Gaan wy nu voort naar het Nieuwe Testa ment dan is het niet moeilijk, tal van plaatsen te vinden, waar het woord consciëntie voor komt. Er wordt gehandeld van een goede, onergerlyke, reine consciëntie, als ook van een consciëntie des afgods en der zonde. Maar wat „Och, wat zal ik zeggenZie je, ik heb eens een preekje gelezen van een oude god zalige leeraar over die woorden uit de Klaag liederen Hoe is het goud zoo verdonkerd, het goede fijne goud zoo veranderd! Hoe zijn de steenen des heüigdoms vooraan op alle straten verworpen! De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flesschen, het werk van de handen eens pottenbakkersEn daar zegt die leeraar zoo in, dat er zooveel achteruitgang by het volk is op te merken, evenals in de dagen van den profeet. En ik moet zoo zeggen, dat hij, eigenlijk gezegd, volkomen gelijk heeft...." „Maar, Zwart, dat is nu nog geen antwoord op onze vraag, of ge ter kerk zult komen." „Och, wat zal ik zeggen! Ik heb eens ge lezen van een oude vrome vrouw, die in een Eoddelooze omgeving woonde, en die, evenals oth, hare ziel kwelde, wanneer zy al die ongerechtigheid zag. En dat bracht haar op de knietjes, en zy kwam met al die zonde uit hare omgeving...." „Ja, Zwart!" zoo viel de leeraar hem weer in de rede, „die vertelling brengt ook al geen antwoord op de vraag of ge naar de kerk zult komen. Antwoord nu eerst daar eens op, want om een antwoord is het ons nu te doen." „Ja, eigenlijk gezegd, ik sprak verleden week nog een oude man, een oprecht Christen,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1903 | | pagina 2