FEUILLETON.
Uit het Dagboek van een ..ifgeseheidea"
Dorpspredikant.
de vreesaanjagende critiek. De Commissie ging
daarvoor echter niet terug.... en de uitslag was
zeer bevredigend. Dat nu heeft ons verheugd.
Maar al ware dit zoo niet, zou toch op dien
weg moeten voortgegaan worden, omreden wy
den Heere meer gehoorzamen moeten dan den
menschen en dan den tijdgeest, die ons van
God en den door Hem ons aangewezen weg
afvoert
De Heere zegt„Gedenkt den Sabbath, dat
gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden
en al uw werk doen, maar de zevende dag is
de Sabbath des Heeren uws Gods, dan zult
gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch
uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe
dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemde
ling, die in uwe poorten is. Want in zes
dagen heeft de Heere den hemel en de aarde
gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en
Hij rustte ten zevenden dage daarom zegende
de Heere den Sabbath, en heiligde denzelven.
Op grond van dit gebod, zongen de Kerken
Gods eeuwen aaneen
„Gedenkt en viert, met vee en magen,
„Den Sabbath, na zesdaagsche vlijt:
„God schiep 't heelal in zooveel dagen,
„En heeft den Sabbath Zich gewijd!
Het heeft velen met ons verblijd, dat de
heer Maas, burgemeester van Serooskerke, m
de vergadering der Prov. Staten van Zeeland,
voor Zondagsheiliging opkwam, en de heer
Houterman een amendement indiende, om aan
de Nijverheidstentoonstelling subsidie te ver-
leenen onder voorwaarde, dat zy des Zondags
gesloten is.
Maar het heeft niet weinigen bevreemd en
leed gedaan, dat de heeren Hollestelle, Loois,
Siegers, Vader van 's Gravenpolder en De V eer
hunne stem aan dit amendement onthouden
hebben. Hetgeen de heer Mr. de Veer daarvoor
voor zich als reden opgeeft, in De Zeeuw van
21 Juli, geeft ons niet de overtuiging dat deze
geachte leden gedaan hebben wat zij in dezen
doen moesten.
Dewijl zoo redeneert Mr. de veer de
provincie hare booten ook op Zondag varen
laat, zoo „komt het mij voor, dat iemand, die
zelf niet aan Zondagsrust doet, een ander de
verplichting van Zondagsrust niet mag opleg-
Maar gaat dan de heer Mr. de Veer altjjd
en met alles meê, wat door de meerderheid,
mitsdien door de provincie, eenmaal besloten
is, of tracht ook dit geachte lid daarin ver
andering en verbetering te brengen, zoodra
en zoo dikwerf daartoe de gelegenheid gegeven
wordt V En wanneer het nog met gelukt is
in betrekking tot de provinciale booten, moet,
ja, mag het dan ook nog niet geschieden, m
betrekking tot de tentoonstelling. Doch staan,
afgedacht van alles,zelfs deze gevallen wel gelijk r*
Zou ooit van een tentoonstelling op Zondag
als van een werk van noodzakelijkheid kun
nen gesproken worden In het varen van een
boot nu kan daarvan weieens sprake zijn.
En dat aan het Zeeuwsch Genootschap, aan
tramwegen enz. enz. ook subsidie gegeven
wordt, trots de ontheiliging van den rustdag,
zegt eenvoudig dat er nog veel in de goede
richting te verbeteren valt en dat het tijd is,
om er met vereende krochten aan te beginnen.
De heer Mr. de Veer heeft gelijk als by
schrijft„Als het een eisch van beginsel is,
dan °"aat het niet aan dien eisch maar eens
te hooi en te gras te stéllen." Doch het gaat
evenmin aan, om het van het jaar niet te
doen, omdat de provincie het vorige jaren en
in andere gevallen ook niet heeft gedaan.
Dan toch komt er geen begin. Beginnen en
voortzetten, waar het maar mogelyk is, dat is
o. i. de aangewezen weg. Alles ineens om
zetten in christelijken geest, is niet wel moge
lyk maar al vast binnen halen, hetgeen kan
binnen gehaald worden, is de weg, dien blijk
baar ons Ministerie bewandelt, en o. i. de
eenig praktisëhe is.
Alles of niets, is met het hoofd door den
muur te willen loopen. Bij het werken op
praktische wyze, moet, het spreekt van zelf,
het beginsel altyd en telkens weer ontvouwd
en beleden worden, en de toepassing er van
moet volgen, zoodra en zoo dikwerf dit moge
lyk is. Littooij.
Het ouderlijk gezag in het huwelijk.
Wij schijnen er tegenwoordig lust in te
hebben van alles een carrieatuur, een spotbeeld
te maken. Misschien hebt gij wel eens van
Braakensiek gehoord, mogelijk ook nooit. Nu
die Braakensiek is een origineel man. Hij
leeft met zijn tijd mee, en weet allerlei groote
mannen zóó te teekenen, dat wij er allen eens
hartelyk om lachen. Soms zeggen wyda's
raak.
Maar zoo gelukkig zijn wij niet allen met
onze carricaturen. 'k Noem nu maar weer ééne
zaak. Een vorigen maal schreef ik het hu
welijk is in de eerste plaats een zaak van bet
familieleven. En 'kweet, daar zyn wij het al
weer dadelyk over eens. Ieder erkent, dat, naar
Gods ordinantie, de familie in den weg van
het huwelijk in stand blijft, en wij zyn er blij
mee, als wy een flinke zuster of broer, neef
of nicht rijker worden. Het leven wordt er in
vele gevallen aangenamer door. En wie geen
menschenhater is, kan toch niet altijd een zuur
gezicht zetten, ook al was de verbintenis niet
in alles naar zijn zin en wil.
Daarmee is nu echter nog zoo bitter weinig
gewonnen. Want als het huwelijk in zyn eerste
phase het familieleven aangaat, behoort de
familie er toch zeker in gekend te worden.
En in die familie zijn zonder tegenspreken
de wederzijdsche ouders, de eersten. Hun goed-
of afkeuring dient gevraagd, en ook geteld te
worden.
Maar 'k weet vrij goed, wie nu tegen mij
zullen opstaan. De jongelingen en de jonge-
dochters, die in stilde reeds beminnen en die
liefde zoo zorgvuldig mogelijk verborgen hou
den. Zy vinden het eenvoudig belachelyk,
zoo'n geschiedenis als bij Izak, en weten eigen-
lyk niet waarvoor die bladzijde in hun bijbel
dient, die meldt hoe Abraham zorg droeg voor
Izaks huwelyk. Neen hoor, daarin handhaven
zij hun eigen recht. Want over den smaak
valt niet te oordeelen. Allerminst op dit mys
terieus terrein.
Nu vind ik er niets tegen, dat een jong
hart zijn geheimen heeft. Maar zoo dicht was
geen Trappistenklooster ooit gesloten, of er was
wel eens een deurtje open. En sluit uw hart zoo
zorgvuldig als gij wilt, verborgen kunt gij
zulk een -toegenegenheid van uw hart toch niet
houden. Als dat gelukt, dan feliciteer ik er
U niet mee
Evenmin is 't mijn verlangen, dat alle vaders
hun knecht opdracht geven, om een jonge
Een verhaal door PEK AH.
Tweede Hoofdstuk.
4) Bene Moeder in Israël.
„Komt ge ook geregeld naar de kerk, vrouw
Kla|awel, ik sla nooit over, tenminste tot nog
toe sloeg ik nooit over, of dit ook zoo blijven
zal, weet ik niet".
Neen, ge zoudt door omstandigheden kun
nen verhinderd worden, niet waar Maar gaat
ge ook gaarne naar de kerk Laat de predi
king bij u ook vruchten na?"
Och, wat zal ik daarvan zeggen ant
woordde vrouw Klap, die nu milder met hare
woorden scheen te worden. Tegenwoordig is
er in de kerk niet veel te hooren. En ik zal
het ie maar dadelijk zeggen: onder jou pree
ken'bevalt het me heelemaal niet. Je bent
nog maar kort hier, en ik heb je dus nog
maar enkele keeren kunnen hooren. Maar ik
heb al gezegd bij m'n zichzelven: Och, och,
had die man maar weggebleven. Want dat jij
doet, dat is geen preeken. Ik weet niet hoe
ze er ooit toe gekomen zijn, om jou hier te
beroepen. Maar wat gemeente is het hier ook
Ze zyn allemaal vreemd van het ware leven,
Ik heb gehoord, dat je vroeger veel meer
tractement hadt, dan je hier krijgt, want dat
is hier niet veel. 't Is dus nog ongelukkig
voor je vrouw ook, dat je hier gekomen zijt.
Maar wil ik je eens wat vertellen V Nog zes
weken, en dan is 't uit. Nu komt er nog
wat volk in de kerk, omdat het „een nieuwfg'e"
is, maar als we zes weken verder zijn, komt
er geen mensch meer. En dat is geen wonder
ook. Jij kan niet preeken. Neen, m'n goeie
man! dan moet je bij ons komen! Ik kom uit
Drenthe, maar daar hoor je wat anders. Maar
een mensch heeft ook aan wat anders be
hoefte. Als je eens begrijpt: toen ik zestien
jaar oud was, leerde ik al uit Kern Francken
dus je moet niet denken, dat ik het niet weet
De leeraar stond verbaasd over dezen stroom
van woorden. Hij had al velerlei menschen
ontmoet, en allerlei wonderlyke redeneeringen
gehoord, doch zoo iets hoorde hy nog nooit.
Toen vtouw Klap uitgepraat scheen, zag
hij haar bedaard en kalm aan, en zeide: „Nu,
nu vrouwtje! je kunt nog al wat zeggen.
Maar je valt me toch niet mee...."
dochter voor hunne zonen te halen uit Meso-
Sotamiëvooral niet als 't per kameel moet.
>e reis duurde wis voor menigeen wat lang!
Maar als het beginsel moet beoordeeld wor
den, dan geloof ik, heeft Abraham volkomen
gelijk. En wij maken van het ouderlyk gezag
een spotbeeld. Zeker christelyke jongelui stel
len er prys op, dat op den huwelyksdag, de
wederzijdsche ouders hun toestemming geven
tot de voltrekking. Ongaarne zien wij het
vuur der oneenigheid opvlammen, op zulk een
vreugdetyd. Als het even kan, zwijgt alle
tweedracht, en toont men zich hoffelijk. En
't is zeker eer te prijzen dan te laken.
Ik ga nu evenwel iets verder terug. Een
huwelijk is onder ons gewoonlijk reeds gerui-
men tijd te voren aangevangen. Onze verlo
vingstijd is, zoo het wel is, niet anders dan
voorbereiding, voor de voltrekking, die om
allerlei redenen niet terstond kan plaats hebben.
Het verkeeren mag volstrekt niet worden, een
botvieren aan den hartstocht. In de H. S. werd
de verloofde geheel als een gehuwde beschouwd
en het verbreken van het gegeven woord als
echtbreuk gestraft.
Bij het aangaan nu van zulk eene verbin
tenis, werd het gezagder ouders geëerbiedigd.
Een Simsön was er niet te groot voor, om zijn
ouders te verklaren ik heb eene vrouw gezien
te Timnath, van de dochteren der Filistijnen,
nu dan neem my die tot eene vrouw. (Richt.
142.) Wij evenwel achten er ons te groot
voor aldus tot onze ouders te spreken. En
niet zeldzaam zijn de gevallen, waarin de ouders
eenvoudig voor een fait accompli, voor een vol
dongen feit worden geplaatst. Hoe zouden ook
de ouders er over oordeelen kunnen, wie ge
schikte echtgenooten voor hunne zonen en doch
teren zijnZij mogen goedkeuren, meer niet.
Van raadplegen, van gehoorzamen veelal geen
sprake. En dat 'tis wonderlijk om te zeggen
veelal in naam eener verkeerd begrepen
liefde, alsof echte ware liefde niet gebonden
was aan overeenstemming van godsdienstige
beginselen, van karakter en ontwikkeling, van
stand en positie in de maatschappij alsof de
vaak benevelde blik van den jongeling alles
helderder en beter ziet, dan 't ervaren oog van
den man door de jaren tot rijper inzicht ge
bracht. Neen, zullen wij weer in het goede
spoor komen, dan moet het recht der ouders
hier volmondig erkend worden.
Of er dan geen dwaze ouders zijn, die enkel
vragen naar stand en bezit? Of er dan geen
ouders zyn, die louter uit berekening, hunne
kinderen uithuwelijken zullen? Wie zal het
tegenspreken. Maar dubbel zoo groot zijn de
gevaren verbonden aan de verwerping van het
ouderlijk gezag en dubbel zoo schadelijk de
gevolgen van onnadenkend gesloten huwelijken.
En bovendien: wij staan dan zeker op den
grondslag van Gods Woord. Gehoorzaamheid
is ook hier beter dan slachtoffer en in het
onderhouden van Gods geboden is grooten
loon. Zou 'took niet een onjuiste gedachte
zijn, dat de ouders in den regel het kwade
voor hunne kinderen zoeken? Is er gansch
geen reden om waar geschil ontstaat tusschen
het inzicht der ouders en der kinderen eens
ernstig te overwegen, wie van beide recht
heeft? Mogen wij zeggen, dat ons maatschap
pelijk en huiselijk leven, zooveel hooger staat,
dan toen de vader een meer patriarchaal gezag
oefende? Ik waag het te betwijfelen.
„Neen, dat wil ik wel gelooven", viel vrouw
Klap hem in de redeen ik zou nog veel
meer kunnen zeggen, maar...."
„Maar...." hernam de leeraar, „je moet me
niet in de rede vallen. Ik heb u ook eerst
eens laten uitspreken, dus nu wil ik ook eens
een beurt hebben. En dan wil ik allereerst
dit zeggen: Ge kunt nogal praten. Wanneer
ge naast 4e pastorie woondet, zou ik wel
licht veel van u kunnen leeren, want het
schijnt mij toe, dat ge dus in de gemeente
zoo wat de eenige zyt, die het weet. Toch
valt het me niet mee, dat ge met uw zestiende
jaar pas Kern Franckenleerdet; die zat er
bij mij bijna in toen ik nog maar twaalf jaar
oud was."
„Dan verwondert het mij, dat ik daar nog
niets van gehoord heb", viel vrouw Klap weer
in, die moeielijk lang scheen te kunnen
zwygen.
„Iedereen loopt nu ook, met alles wat hy
weet, niet altijd en overal te koop", merkte
de leeraar op.
„Dat is zeker een steek op my", hervatte
vrouw Klap, „maar de Heere geeft my altyd
te spreken, en dan kan een mensch niet
zwijgen. Maar dat verstaat gy misschien
niet."
„Het is zeer de vraag, of de Heere u thans
te spreken geeft," zeide de leeraar. „Maar ik