ALLERLUI.
J. J. Dockheee.
Het geloof, dat de wereld overwint.
Door den Boekh. van de Kerkelijke Kas
in dank ontvangen, in de collecte Zondag
6 December f 2,50 plaatsgeld van M. P.,
f 1,50 van N. N., f 1 van N. N. en voor
het orgel f 1 van N. N.
Diaconaal - Hulpbetoon.
By mej. Yerhage in dank ontvangen
van Mevr. H. 5 paar sajetten manskousen
en van N. N. 1 blauw katoenen schort
en 3 paar zwarte vrouwekousen
»'S HEEREN LOO".
In dank ontvangen van M. fO,25. Uit het busje
▼an K. L. C. fl,60.
Eenigen tijd geleden ontving ik van het Hoofdbe
stuur de quitantien voor de jaarl. contributie door
de begunstigers ons toegezegd, met beleefd ver
zoek, deze te willen ontvangen. Ik heb daar voor
gezorgd en zeg de vriendelijke gevers door dezen
nogmaals mijnen dank.
Deze gelden zijn echter nog in mijn bezit en
niet opgezonden, waarom ik begin te vreezen dat
de ijverige Penningmeester van 's Heeren Loo
ongerust zal gaan worden, zoodat ik het nu ook
niet langer meer durf uittestellen
Ik hoor u reeds vragen, waarom ik dan zoo lang
gewacht en dat geld aan zijn bestemming ont
houden heb Nu, ik zal liet u dan ook maar zeg
gen. Ik had zoo gaarne het bestuur eens verrast
met de toezending van een bankbiljet van f BOO.
En nu kan ik het nog maar tot even in de f 90
brengen. Kom, wie helpt mij aan die ontbrekende
f 10 Ik bedoel niet aat een persoon alléén dit
te kort moet aanvullen. Het zou niet onaardig
zijn, wanneer dit kleine bedrag nu eens bijeenge
bracht werd door die Lezers en Lezeressen, die
tot hiertoe nog verzuimden, iets voor de Idioten
af te zonderen. Ik zal maar goeden moed houden,
en hopen, dat ik begin der volgende week het be
drag kan verzenden, te meer omdat er dan door
brs. Diakenen der Chr. Geref. Kerk een jongetje
uit Middelburg wordt weggebracht. Dan ziet men
dat er niet alleen van die schoone gelegenheid
gebruik wordt gemaakt, maar ook dat er in Zee
land liefde en toegenegenheid voor deze stichting
wordt gevonden.
li. le Cointre, Corresp.
Nadat dit stukje reeds gedrukt was werd ik nog
verblijd door de toezending van f 5, uit het busje
van Mej. T. G.
1 Samuël 14 6 15.
III.
Wij beschouwden de beweegredenen en
gronden voor Jonathans roeping tot de
taak, waartoe hij het voornemen had op
gevat.
Dat de Heere weder met zijn volk zal
optrekken en voor zijn volk werken zal,
dat was voor hem zeker op grond van
verbond en beloften, doch of het in's Hee
ren raad besloten was, dit nu te doen, dat
was voor Jonathan verborgen.
Dit ging hem ook niet aan. Volgens
het geopenbaarde zou de Heere zijn volk
niet verlaten en niet begeven, èn was het
de roeping des volks en van elk besneden
bondgenoot, om zich te stellen tot een
gewillig werktuig in de hand des Heeren.
Aan dat geopenbaarde had Jonathan zich
te houden, daaraan had hij genoeg.
Zoo verstaat hij 't dan ook blijkbaar en
daarom zegt hij tot zijn wapendrager niet
de Heere zal nu voor ons werken, maar
hij drukt de mogelijkheid en zijn verwach
ting uit zeggende misschien zal de Heere
voor ons werken".
Nu was het zeker voor hem eene aan
gename zaak, dat zijn wapendrager zich
terstond bereid betoonde, om met hem te
trekken.
Hij stond dus ook onder menschen reeds
niet meer alleen.
Vooral bij de uitkomst bleek, dat de
Heere dezen man de kracht der getrouwheid
aan zijn heer Jonathan had vernieuwd en
hem aan dezen tot een geschikten helper
had toegevoegd.
Dit moest voor Jonathan reeds tot be
moediging en vertroosting zijn.
Hoewel wij -niet zouden durven zeggen,
dat hij daarin op dat oogenblik reeds een
bewijs van Gods goedkeuring over zijn
onderneming zou mogen zien of ook gezien
heeft.
Vooreerst blijkt uit de woorden van dezen
wapendrager volstrekt niet dat hij uit dat
zelfde geloof handelde als zijn heer. Inte
gendeel, zijn woorden getuigen van zijn
trouw en verknochtheid aan den persoon
zijns meesters. Hij zegtik ben met u,
naar uio hart."
Ten andere is het op zich zelf nog vol
strekt geen bewijs van Gods goedkeuring
of afkeuring als zij, die men voorgeloovi-
gen mag houden, onze zaak bijvallen of
tegenstaan.
Dat hangt geheel af van de redenen
waarom zij voor of tegen zijn.
Indien zij, die God vreezen, aantoonen
dat onze zaak strijd met het Woord en niet
kan liggen in het Verbond Gods, laat ons
dan toezien, want dan is de zaak van den
Heere verworpen.
Doch zijn er allerlei andere redeneeringen,
waarom geloovigen zouden weigeren onze
zaak te steunen, waarvoor wij gelijk Jona
than goeden grond in het Woord en in het
Verbond hebben, laten wij dan de weiger-
achtigen bestraffen, maar ons geen oogen
blik door hen laten ophouden, en voortgaan
te doen, wat onze hand vindt om te doen,
al ware 't ook, dat allen ons alleen lieten.
Het is ook reeds al te dikwijls gezien,
dat zelfs uitnemende mannen Gods de zaak
des Heeren voor korter of langer tijd te
genstonden, dan dat men bloot uit het feit,
of geloovigen een zaak voorstaan of tegen
werken, zou mogen of kunnen besluiten
tot de goed- of afkeuring Gods.
Doch gelijk gezegd is, uit de uitkomst
bleek, dat de Heere dezen wapendrager be
krachtigd had, om zijn heer Jonathan
trouw te blijven.
En dit bewijs van trouw en aanhanke
lijkheid, waar het zulk een onderneming
gold, moest voor hem wel aangenaam en
vertroostend zijn, te meer daar hij wist,
dat niemand uit zich zelf tot iets goeds
bekwaam is en dat ook geen knecht zijn
heer getrouwheid tot in den dood kan be
wijzen dan uit kracht, die God hem ver
leent.
Daarbij was Jonathan niet zoo ingebeeld
en overgeestelijk als sommigen, die meenen,
dat alleen vertroostingen die rechtstreeks
uit den hemel komen eenige waarde voor
hen hebben, neen, hij was een zeer nuchter
kind des Heeren, die verstond, dat hij nog
op aarde was, en die ook in middellijke
en aardsche vertroostingen verkwikking
vond en de hand des Heeren opmerkte.
Een allergewichtigst deel van het ker
kelijk leven is de geregelde catechisatie.
De roeping der kerke en der lidmaten, om
daaraan ter dege de hand te houden, moet
door ons afgeleid worden uit het verbond
des Heeren. Al is het, dat er ook door de
geregelde onderwijzing een schat van ken-
nisse in het Woord des Heeren bij de
kinderen kan opgelegd worden, waarvan
ze later eerst het profijt en de vrucht
deelachtig worden, wanneer het den Heere
behaagt, het nieuwe leven, dat Hij in hen
wrocht, tot openbaring te brengen in de
bekeering en in een dadelijke oefening des
geloofs toch moeten wij, in onze ge
dachten en in onze hope, de vrucht van
het onderwijs niet tot zulk een tijdperk
verschuiven, en tot zoo ver gevorderden
leeftijd, als waarop wij denken, dat die
vrucht er eerst komen kan. Onderscheidene
secten hebben dit met elkander gemeen
gehad, dat zij de aanwezigheid van zalig
makende genade alleen daar wilden erken
nen, waar ze, naar den toetssteen, dien
zij hadden aangenomen, de blijken er van
vonden. De Kerke van Christus echter
heeft te allen tijde op dit standpunt ge
staan, dat zij aanwezigheid van genade
onderstelde en op openbaring van genade
hoopte, overal daar, waar de Heere beloofd
heeft, die genade te zullen werkendus
ook in het zaad der Kerke. Daarom heb
ben de gereformeerden van ouds geleerd,
dat God de Heere het catechisatieonder-
wijs heeft gewild en ingesteld, en dat het
van ouds in de Kerke bestaan heeft, omdat
de Heere van den beginne aan een God
geweest is niet alleen der volwassenen,
maar ook der kinderkens. »En Ik zal mijn
verbond oprichten tusschen Mij en tnsschen
u, en tusschen uw zaad na u in hunne
geslachten, tot een eeuwig verbond, om u
te zijn tot eenen God en uw zaad na u."
(Gen. 17 7). Besnijdenis en kinderdoop
worden niet in hunne diepten verstaan,
wanneer men niet in 't oog houdt, dat ze
in deze waarheid gegrond zijn, dat God zijn
genadewerk ook heeft in de kinderkens. Dit
hebben zelfs de discipelen, bij een zekere
gelegenheid (Mare. 10 1316), niet gevat
maar de Heere zeide»derzulken is het
Koninkrijk Gods." Bij de onderwijzing
moet dus niet alleen rekening gehouden
worden, met het in ongerechtigheid ge
boren en in zonde ontvangen zijn, maar
ook met de belofte des Heeren aangaande
zijn genade, het zaad der Kerk toegezegd
ook dan, wanneer wij de Wijken van
die aanvankelijke genade nog volstrekt
niet zien openbaren op die wijze, als wij
dat wel verwachten zouden. Wanneer wij
dus geene zorge dragen, dat de kinderen
gevoed worden met de melk der Goddelijke
waarheid wanneer wij niet naarstig hun
»de loffelijkheden des Heeren en zijne
sterkheid en zijne wonderen, die Hij ge
daan heeft" inprenten en laten inprenten,
dan plegen wij roof aan degenen, die wij
als het volk des Heeren mede te beschou
wen hebben; dan kan de Heere ook tot
ons zeggenwat hebt gij met uwe zonen,