ALLERLEI.
van den krijg, waarin het volk des Heeren
ten dage van Jonathan gewikkeld was en
hoe het kwam, dat het met zijn koning
in zoo groote ellende en diepe vernedering
nederlag.
Het ging om het koningschap in Israël.
Door de trouweloosheid en goddeloos
heid van het volk en van zijn koning,
stelde nu de Filistijn de wet in Israël en
scheen het. als ware de Heere uit de heer
schappij over zijn erfdeel door het schepsel
verdrongen.
Doch Hij had zich in Jonathan een man
overig behouden, door wien Hij zijn heer
schappij zou handhaven, zijn volk zou ver
lossen en zijn vijanden beschaamd zou
maken.
De Heere heeft dit echter aan zijn knecht
niet door een bijzonder en afzonderlijk be
vel bekend gemaakt.
Hij schonk bem niet eenige bijzondere
belofte, uitsluitend bestemd voor het werk,
dat hij ging ondernemen.
Zoo'n afzonderlijke oproeping tot en be
lofte voor een bepaalde taak of zaak, ware
toen wel mogelijk geweest.
In Jonathans dagen was onze Bijbel
nog niet, wat hij nu is. Ook had de
Kerk nog niet haar Hoofd met ter daad
ontvangen en was de H. Geest nog niet
uitgestort in het lichaam van Christus.
De openbaring van 's Heeren wil en
dienst was nog lang niet voltooid. Daarom
waren er toen nog profeten en maakte de
Heere voor bijzondere gevallen apart zijn
wil bekend en gaf Hij daarbij aparte en
bijzondere beloften.
Nu gaat dit alzoo niet meer.
Wat de Heere aan zijn Kerk en aan
elk barer leden te zeggen heeft, dat zegt
Hij in zijn Woord.
Dat Woord komt gedurig met onver
minderde kracht en ernst en klaarheid tot
allen en een iegelijk geloovige.
Wat de Heere aan zijn Kerk en aan
elk geloovige beloven wil, dat heeft Hij
beloofd in zijn Woord.
De beloften Gods zijn niet voor dezen
of dien, in dit of dat geval, neen zij zijn
voor zjjn Kerk, voor heel het lichaam,
voor heel de geestelijke familie. Zij zijn
aan haar gegeven. Zij moet ze niet nog
ontvangen, want zij bezit ze. En al deze
beloften zijn in Chiistus Jezus ja en amen.
In het verbond heeft de Heere zich ver
bonden, om ze alle aan zijn trouwe bond-
genooten te houden. Krachtens die vrij wil
lige, genadige verbintenis mag de levende
bondgenoot nu pleiten om de vervulling
der beloften, die hij heeft en mag hij die
vervulling verwachten.
Het komt er dus maar op aan, of wij
een levend lid des lichaams, een lid dier
geestelijke familie zijn, of wij behooren tot
dat volk, waarmede de Heere die verbin
tenis heeft.
Door uitwendige onderwijzing uit het
Woord en door innerlijke verlichting dooi
den H. Geest leert de Heere nu den zijnen
de beloften, die zij bezitten, kennen. Hjj
leert hun in dezelve inzienzoodat zij
verstaanwat Hij hun daarin schonk. Hij
.leert hen die beloften aan te nemen en
te gebruiken.
Zóó was het nu in deze zaak ook met
Jonathan gegaan.
Hij behoefde hiervoor geen aparte roe
ping of belofte.
Hij was geroepen met heel het volk en
bezat met hetzelve overvloedige grond en
belofte.
Immers het was toch een onloochenbaar
feit, dat Jehova Koning was in Israël en
dat de Filistijn een schuldige indringer en
roover was, die om geen enkele reden één
uur met onderwerping mocht worden ge
duld.
Het was toch zoo, dat de Heere om
zijns naams willedien Hij op zijn volk als
op zijn eigendom had gelegd, de weder
partijder van den Filistijn en de Vriend
en Helper van zijn erfdeel zijn zou.
Om zijns naams wil heeft de Heere zijn
volk willen kennen en verkiezen en for-
meeren, en cm de eere zijns grooten naams
zou Hij het nu, hoe schuldig en zondig
ook voor hem staande, niet verlaten, maar
redden en bevrijden.
Het was toch zoo, dat er niet met den
Filistijn, maar tusschen Jehova en Israël
een verbond was. Er was eene verbintenis,
eene overeenkomst tusschen Hem en zijn
erfvolk, en deze kon niet verbroken worden,
zelfs niet door de trouweloosheid en bond-
breukigheid der besnedenen. Wel konden
zij daardoor den troost en de sterkte van dit
verbond voor een tijd verbeuren, doch dat
kon zelf niet gebroken en daarom kon ook
de verwijdering tusschen den Heere en zijn
schuldige erfdeel niet altoos duren en zou
het dien troost en die sterktedes verbonds we
derom ervaren.
Uit kracht van dat verbond waren toch
de gewisse beloften op Israël en de even
zekere dreigingen op den Filistijn.
Het was toch zoo, dat de Heere zijn
Koninkrijk in Israël had gevestigd en dat
dit zijn koninklijk volk was. Zij waren
toch van Hem vermaand en verplicht, om
vóór zijn koningschap en tegen den Filistijn
het op te nemen.
Zij waren toch het heirleger van den
Heere der heirscharen, dat geroepen was,
om de oorlogen des Heeren te voeren. Tot
dat volk, dat leger behoorde ook hij, ook
hij was dus mede geroepenom voor den
Heere te strijden en Kanaan te zuiveren
van Kananieten.
Die roeping hield geen oogenblik op.
Niets of niemand en allerminst eigen zonde
en schuld kon hen of hem daarvan ont
slaan.
In dit alles mocht Jonathan recht in
zien.
De Heere deed hem kennelijk gelooven
in zijn trouw en waarheid en macht, en
bovenal is dit zijn steun en sterkte, dat
hij recht mag inzien, dat de Heere qenadig
is en genade betoont aan zijn boetvaardige
volk.
Niet dat inzien op zich zelf, dat was
maar een middel, maar Gods genade troostte
hem.
Deze gaf hem vrijmoedigheid en grond,
om met de zaak van een zondig en schul
dig volk voor den Heere te durven en te
kunnen komen en om te hopen, dat er
hulpe en verlossing zou worden gezonden.
En nu is tengevolge van dit alles, dit
Jonathans wijsheid en sterkte, dat hij ge
looft, dat God kan verlossen ook door t ge
brekkigste middel.
Het middel is niets en kan niets zonder
den Heere, maar de Heere is geheel vrij
van zijn middel. De werking, die het mid
del doet, is uit Hem en is dus altoos goed
en recht, deze hangt niet aan de gerechtig
heid van het middel.
Wat de Heere voor zijn volk werken
wilde, kon nooit voortkomen uit zijn geloof
of getrouwheid, nooit vrucht zijn van zijn
staat of gesteldheid, maar is altijd alleen
voortkomende uit die genadige verbintenis,
die de Heere met Zijn volk voor eeuwig
heeft aangegaan.
Daarom stond hem de zondigheid, de
moedeloosheid en trouweloosheid van het
volk niet in den weg, dat was voor zijn
geloof en doen geen beletsel, zoomin als
het dit voor den Heere was.
En daarbij de persoon des volks was nu
wel zeer verwerpelijk, maar de zaak des
volks, de zaak waarom het ging, die was
recht en goed.
Middelburg.
Dinsdag 11. hield voor »de Chr. Jongel.
Ver." Spreuken 23 23a" alhier de Wel-
Eerw. Zeergel. Heer ds. J. H. Feringa van
de Klundert eene lezing over Simson.
De geachte spreker schetste het leven
en den dood vaa den grooten Franschman
Mirabeau, als toonbeeld van grootheid en
zonde, van fieren moed en zedeloosheid,
van macht en zeer groote zwakheid.
Geheel hiermede overeenstemmend is
het leven en sterven van Demetrius, bij
genaamd Poliorcetes, die wel den bijnaam
van »den stedendwinger" had verworven,
doch niet de spreuk van den Wijze kende,
dat, wie heerscht over zijn geest, sterker
is dan die eene stad inneemt.
Beiden hebben gestreden om de verwe-
zelijking hunner idealen, maar stonden in
hun strijd alléén, door het volk verlaten.
Terwijl eigenbelang bij hen op den voor
grond was geplaatst, ontbrak liefde voor
het volk ten eenenmale.
En hoe is het nu gesteld met Simson?
Het ongeloof heeft in de daden van Sim-
som een zekere verwantschap meenen te
bespeuren met de daden van Hercules, den
reus der oudheid, doch voor hem, die on
voorwaardelijk geloof hecht aan den Bijbel,
bestaat Simson niet als een persoon uit
de Mythologie, maar als een der helden
uit het tijdvak der Richteren.
Evenwel bestaan omtrent Simson twee
meeningen, die nog al wijd uit elkander
loopen.
Simson, beloofd als een Nazireër Gods,
wordt groot, bedroeft zijne ouders door
het nemen eener Filistijnsche vrouw. Hij
doodt een leeuw, haalt honing uit het ge
raamte, zwijgt er over, met het doel de
Filistijnen een raadsel op te kunnen ge
ven. Door middel van Simsons vrouw
wordt bet raadsel geraden, waardoor Sim
son genoodzaakt wordt 30 onschuldige
Askelonieten te dooden. Simsons vrouw
wordt aan een ander gegevengeschikte
gelegenheid om zich te wreken, door vossen
in het land te jagen. Hij was door zede-