"bekend zijn, als vormende de Christelijke
Gereformeerde Kerk", met die andere
Kerken, die zij zelve vertegenwoordigt, in
éénzelfde historisch verleden wortelen, één
met haar in Belijdenis zijn, één in haar
Liturgische gebruik, en één in taalter
wijl niet anders tusschen haar en de ker
ken dezerzijds in geschil ligt, dan ten eerste
een onderscheiden inzicht in de wijze,
waarop tot reformatie moet worden voort
geschreden en ten tweede een kerkrechte
lijk verschil over de wijze, om, ter afwe
ring van het Independentisme en ter
waarborging van rechtszekerheid voor het
stoffelijke goed, de eenheid der saam in
kerkverband levende kerken ook in de
sfeer van het nationale leven thans tot
openbaring te brengen, zonder dat de be
doeling van beide groepen een andere is,
dan om de Dordtsche kerkenordening van
1619 als levensregel te volgen
Wat nu dit eerste verschil aangaat, oor-
deelende lo dat in de Reformatie der 16e
eeuw heide methoden van reformatie gelij
kelijk zijn toegepast, zonder dat dit destijds
aan het optreden als éen bond van kerken
in den weg heeft gestaan 2o dat het stuk
van de reformatie der kerken in dien bloei
tijd van ons kerkelijk leven nimmer tot
afdoende helderheid is gebracht, en alzoo
in de Belijdenis der Gereformeerde Kerken
niet tot een zoodanige beslissing is geko
men, dat gemis aan overeenstemming op
dit punt, kerkelijke gemeenschap zou uit
sluiten en 3o dat ook het desaangaande
▼oortbestaand verschil de door haar ver
tegenwoordigde kerken niet belet heeft,
èn op de Synode in 1889 te Utrecht, èn
op de Synode in 1890 te Leeuwarden ge
houden, onder zekere bedingen, de kerken
van eenigszins gewijzigd en oorsprong als
ware Kerken Christi te erkennen. En wat
betreft het tweede verschil constateerende, dat
de dusver gevoerde onderhandelingen, niet
alleen dezerzijds, maar ook van andere zijde,
steeds de strekking hadden, om al hetgeen
van beide zijden nog aan de volledige uit
voering der Dordtsche Kerkenordening in
den weg mocht staan, te verwijderen
heeft met dank aan God, en verheuging
des harten kennis genomen van de ernstige
pogingen, die ook thans weder door de
christelijke gereformeerde kerk op hare
onlangs te Leeuwarden gehoudene vergade
ring zijn aangewend, om aan de nog altoos
voortbestaande, zoo droeve en ongeoorloofde
kerkelijke gedeeldheid een einde te maken;
en waardeert ten zeerste de broederlijke
welwillendheid, waarmede deze hare synode
eendeputatie van vijf hooggeachte broederen
tot haar heeft willen afvaardigen, om een
voorslag ter harer kennisse te brengen en
toe te lichten, aangaande de wijze, waarop
zij zich voorstelde, dat de zoozeer gewenschte
eenheid van ons kerkelijk leven zou te her
stellen zijn.
Hebbende nu dezen voorslag (Zie Bijlage
E.) met al de nauwkeurigheid, die bij zoo
teedere zake voegt, overwogen, en zulks na
kennisneming van de nadere toelichting haar
O O
door gemeldeDeputaten welwillend verstrekt;
Zoo besluit de Synode hierop aan de De
putaten der Christelijke Gereformeerde Kerk
te antwoorden als volgt
Ten eerstedat zij, in den zin en geest
van het desbetreffende besluit, in 1890 te
Leeuwarden genomen, genoegen neemt met
het algeheel ter zijde stellen van de Con
cept-acte, die door Gedeputeerden beiderzijds
in 1889 aan de Synoden van beide groepen
kerken, destijds te Kampen en te Utrecht
vergaderd, was ingediend.
Ten tweede., dat zij van harte bereid is,
alsnog met de kerken der Christelijke
Gereformeerde Kerk op den grondslag van
onze Drie Formulieren van Eenigheid en
van de Dordsche kerkenordening tot eenheid
te geraken
Ten derde dat zij, het belangrijke verschil
tusschen de beide methoden van reformatie
(gemeenlijk als die van separatie en doleantie
gekenteekend) erkennende, ook harerzijds
bereid is, zich op het standpunt te plaat
sen, dat beide groepen, zonder elkander
hierin te oordeelen, haar eigen praktijk en
de daarmede samenhangende kerkrechtelijke
beschouwing, voor eigen rekening nemen
ten vierdedat zij, wat aangaat het eerste
beding door de Synode der Christ. Geref.
Kerk gesteld, en aldus luidende*als over
en weeroprecht en zonder zinsbehoudde
te vereenigen Kerken erkend worden als ware
en zuivere Ger. Kerken naar Belijdenis en
Kerkenorde1
dit beding aanvaardt, begrijpende dat de
uitdrukking »de te vereenigen Kerken"
niet doelt op »de Christ. Geref. Kerk"
eenerzijds en hare kerken anderzijds, maar
op de plaatselijke kerken van beide groepen.
ten vijfdedat, wat aangaat het tweede
gestelde beding
>als, wat de verhouding tot de Ned. Herv.
Kerk betreft dit wederzijds wordt uitgespro
kendat verbreking van de Kerkelijke ge
meenschap met de besturen van de Ned.
Herv. Kerk niet alleenmaar ook met de
leden in corporatieven en plaatselijken zin
door Gods Woord en de Ger. Belijdenis
geboden en dus noodzakelijk is"
zij zich ook tegen het in deze zinsnede
bedoelde niet verzetovermits uit het be
ginsel, dat de methode van separatie en
doleantie beiderzijds voor eigene rekening
wordt gelaten, volgt, dat hierin niet kan
zijn gevergd, dat de kerken dezerzijds in
dit tweede beding het standpunt der doleantie
zouden veroordeelen of dat der separatie
huldigen; zoodat dit beding niet kan inhouden
de loochening van de historische betrekking
tot de leden van het Nederlandsch hervormd
kerkgenootschap noch den eisch, dat we
deze leden als heidenen en tollenaars zouden
beschouwen noch eindelijk dat de tot refor
matie gekomen kerken geen eigenaardige
verplichtingen tegenover die leden zouden
hebben en zulks met dien verstande, dat
die achterblijvenden,zoolang zij achterblijven,
in den zin der kerkenordening, door eigen
schuld, geen objecten der tucht van het
kerkelijk instituut zijn, en dit eerst dan
weer worden, als zij de Opzieners der ware
kerken Christi erkennen alsook dat zij geen
recht op het sacrament des H. Doops voor
hunne kinderen, noch voor zichzelven op
het sacrament des H. Avondmaals kunnen
doen gelden, zoolang zij niet gekomen zijn
tot het betuigen van instemming met de
belijdenis der gereformeerde kerken en zich
voegen onder haar kerkenordening.
ten zesdedat wat betreft het derde ge
stelde beding, aldus luidende
,,en als geen personen als leden der ver
eenigde kerken mogen worden erkenddan die
instemming betuigen met de ger. belijdenis en
kerkenorde en dienovereenkomstig wenschen te
leven
dit harerzijds geen bezwaar ontmoet, onder
stellende zij dat met dit beding niet bedoeld
wordt te kort te doen aan de belijdenis der
geref. kerken, dat de kinderen der geloo-
vigen behooren gedoopt te wezen als zijnde
leden der kerk."
ten zevendedat, voor zooveel aanbelangt
de vier voorwaarden in ergeren zin door de-
Christ. Geref. Synode in Leeuwarden ge
steld, zij geene bedenking heeft tegen de
eerste dier voorwaarden, rakende de attes
tation als wordende hiermede niet ver
oordeeld de aloude practijk der Geref. kerken
en de bepaling van art. 82 der Dordtsche
K.O., om kerkelijke attestatiën af te geven
aan de vertrekkende leden zeiven, noch ook
de eventueele handelwijze, om, zoo in de
plaats waar zij heengaan, een of meer
kerken zijn, met wie de attesteerende kerk
in kerkverband leeft, die kerk of die kerken
met name op de attestatiën uit te drukken,
verblijvende het in de vrijheid der leden,
bij welke van deze kerken zij hunne attes
tatie willen indienen.
ten achtstedat zij geene bedenking heeft
tegen de tweede dezer voorwaarden, zijnde
van dezen inhond
over en weer elkanders lidmatenleera
renkandidatenambtenattesten en tucht
erkennen en voor wettig houden
altoos met dien verstande, dat, ter be
oordeeling van de meerdere vergaderingen,
gehandeld zij volgens de Dordtsche K.O.
ten negendedat zjj zich nederlegt bij de
derde dezer voorwaarden, luidende
•tover en weer geen gemeente of kerkeraad
meer formeeren ter plaatse waar reeds eene
gemeente der Vereenigde Kerken bestaatter
wijl elk lid vrijheid blijft behouden om na
de Vereeniging te blijven waar het voor de
Veréeniging behoorde
niet als zou het niet de dure plicht der
ontkomene Kerken zijn, om steeds te trach
ten de leden der »Nederlandsche Hervormde
Kerk" tot het verlaten van hun zondigen
weg te dringennoch ook als zou er geen
sprake van het ambt der geloovigen zijn
maar overmits deze tot beter inzicht ge
komen geloovigen, in eene plaats waar
Opzieners van eene met ons in kerkverband
levende kerk gevonden worden, zich niet
mogen gedragen alsof het ambt van
deze niet gold, en diensvolgens voor zoo
veel noodig hunne leiding hebben te zoeken,
onder het toezicht der gemeenschappelijke
class'e. Uit dien hoofde oordeelen ook zij,
dat wat men genoemd heeft »het oprichten
van tegenkerkeraden" van zelve onmogelijk
wordt, zoodra beiderzijds, ook institutair,
het ambt der Opzieners en de bevoegdheid
der gemeenschappelijke classe erkend wordt.
Voegende zij hier slechts ter verduidelijking
aan toe, dat zij verstaat, geen macht te
hebben om te beletten, wat anderen buiten
haar voorkennis mochten doen en verblij
vende het uit den aard der zaak uitsluitend
aan de synode om, mocht zulk een geval zich
I voordoen,te beslissen of zulk een neven-kerke-
(Zie vervolg Bijvoegsel.)