Hadden wij dit niet zoo vaak uit 't oog
verloren, hoeveel meer ware dan door ons af
gedaan, hoeveel minder smart en nabe
rouw zou ons kwellen over onherroepelijk
verloren oogenblikken, over het onherstel
bare van nagelaten woorden en daden in
de ure, dat zij hadden gesproken of gedaan
moeten worden.
Het is een groote kunst, alleen door
veel oefening aan te leeren, en niet dan
met gedurige inspanning blijvend toe te
passen, om heclen met alle macht te doen,
wat voor lieden te doen is, en niet telkens
weer ons te verliezen in het verledene of
in het toekomende.
O, al was het alleen hierom en ach,
hoeveel meer is er nog, dan betaamt
het ons met diepen ootmoed voor Gods
aangezicht te verschijnen.
Hoe zullen wij rekenschap kunnen geven
van ons rentmeesterschap over 1890
DeHeere eischt volmaakte getrouwheid en
naarstigheid en waakzaamheid in het doen
zijner ons toebetrouwde zaken.
»Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk
uw vader in de hemelen volmaakt is,"
dat is de regel, die ook hier geldt. Naar
dien regel wordt ons rentmeesterschap ook
over 1890 beoordeeld.
Zal dan blijken, zoowel uit ons natuurlijk
als uit ons geestelijk bedrijf, dat wij kinde
ren zijn van onzen Vader in de hemelen
O, hoe is het ons noodig, óók voor ons
doenook wat 1890 aangaat, niet te worden
aangezien in ons zelf, maar gerekend te
worden in Christusdeel hebbende met
alle geloovigen aan zijne volmaakte ge
hoorzaamheid.
Welzalig de man, die op goede gronden
vrijmoedigheid heeft, om ook met het oog
op het jaar, dat heen is gesneld, te ge-
looven, dat hij zich troosten mag met den
troost van het gerechtvaardigde volk»Hij
doet ons niet naar onze zonden, en ver
geldt ons niet naar onze ongerechtigheden".
Rechte boetvaardigheid over het verle
dene maakt behoedzaam voor het toeko
mende.
Bij hem. die zich recht over 1890 heeft
mogen verootmoedigen, zal de vraag in de
ziele leven, hoe zal ik 1891 aanvangen en
voortzetten, om de vorige struikelingen te
vermijden en om meer vruchten te dragen
des geloofs en der bekeering waardig
Ons dunkt, die zielsvraag vindt bevre
digende beantwoording in het schriftwoord,
dat hierboven is geplaatst, waarin ons de
rechte, gepaste, noodzakelijke gezindheid
en toestand wordt aangewezen, om als kin
deren van onzen hemelschen Vader op
aarde te kunnen verkeeren.
David leefde met liet ooff op God.
Hij had hiertoe een viertal redenen, die
ook voor u en mij bestaan.
Zijne oogen waren gedurig op den Heere,
dat is, zijn hart ging voortdurend uit tot
den God zijns levens, omdat Hij den Heere
had leeren kennen en erkennen, als het
hoogste Goed. Zoowel om zijn wezen, als
om zijn deugden en genegenheden, als om
zijn woorden en daden was de Heère voor
David en is Hij voor al de zijnen het
meest begeerlijke goed in hemel en op
aarde.
Hij alleen maakt volkomen zalig.
Hem te bezitten, dat is zalig zijn.
God is, èn om wie Hij is, èn om wat
Hij doet, de meest beminnelijke, de meest
begeerlijke in het heden en in de eeuwig
heid.
Die God uit zijn Woord recht mag
kennen en beminnen, die acht Hem verre
te verkiezen boven alle tegenwoordig en
toekomend goed ja die zou om zijnentwille
alles kunnen verliezen, allen kunnen ver
laten, al zou dan daarbij ook soms een
zwaard door de eigen ziele gaan.
De aanschouwing van 's Heeren gedaante,
het hooren van zijn stem, het genieten
van zijn tegenwoordigheid, dat is voor de
zulken de hemelsche zaligheid.
Geen wonder dus dat hun oogen gedu-
riglijk den Heere zoeken, dat zij steeds op
Hem zien, niets en niet een is schooner,
om te aanschouwen.
Dat, waarin die ziele God niet ziet, is
haar niet schoon, noch lieflijkwaarin zij
zijn stem niet hoort, dat is haar niet wel
luidend waarin zij Hem niet proeft, daar
aan is geur noch smaak waar zij Hem
mist, daar is het haar niet goed.
Indien wij nu in 1891 mogen leven en
arbeiden met een hart, dat zóó gezind en
zóó gesteld is, dan zullen wij ons als kin
deren Gods kunnen openbaren.
Davids oogen waren gedurig op den
Heere, ook nog hierom, omdat Hij zich zoo
diep afhankelijk van Hem gevoelde.
Hij had leeren inzien, dat hij zelf met
zijn huis, zijn volk, met Gods Kerk, ja
met alle schepsel in hemel en op aarde
geheel en alleen van God afhing.
Hemel en aarde met al wat daarin en
daarop is, is in de macht des Heeren.
Er zijn vele heeren en vele machtigen
en geweldhebbers, doch maar één Eenige
die zeggen kanmijn raad zal bestaan, Ik
zal al mijn welbehagen doen.
David wist, dat zyn weg, zijn toestand,
zooals hij op dat oogenblik was en zooals
hij in de toekomst zijn zou, geheel bepaald
wierd door Gods plan. Die weg kon niet
anders zijn, dan zooals de Heere dien in
zijn voornemen had vastgesteld.
In dat zelfde voornemen lag ook bepaald
de taak, de arbeid, waartoe hem de Heere
wilde gebruiken en tot welke de Heere
hem in zijn voorzienig bestuur geleid had
of nog leiden zou.
De voorspoed, die hem verblijdde, of de
tegenspoed, die hem met kommer en bang
heid vervulde, kwamen alleenlijk uit de hand
des Heeren, ook wat hun duur en hun
mate aangaat.
De Heere gebruikte tot de bekendmaking
en uitvoering van zijn raad wel menschen,
die schijnbaar naar eigen willen en denken
en dunken handelen, Hij gebruikt wel
allerlei natuurlijke en geestelijke middelen,
doch dat moet ten slotte toch alleen dienen,
om zijn on veranderlijken en onweêrstaan-
baren wil te volbrengen.
Niemand in den hemel of op aarde kan
zich roeren of bewegen, zoo de Heere geen
krachten verleent, geen aandrift, daartoe
schenkt.
Juist omdat hij zich voor zijn persoon
met alle geschapen wezen zóó geheel en
alleen van God afhankelijk gevoelt, daarom
ziet zijn oog ook alleen op Hem, uit wien,
door wien en tot wien alle dingen zijn.
O, konden wij in 1891 leven en arbei
den met die zalige zekerheid in het harte,
hoe veilig zouden wij ons gevoelen, welk
een kalmte en zielsrust zou dan ons deel
zijn, hoe zouden wij dan ervaren, dat in
stilheid en in ruste onze sterkte is.
Zóó met het oog op God, zou het ons
mogelijk zijn, als kinderen Gods in deze
wereld te verkeeren.
De oogen van den man naar Gods harte
waren gedurig op den Heere, omdat Hij
zijn Heere en God was.
De gedurige overpeinzingen van de be
minnelijke Wet des Heeren waren voor
hem niet te vergeefs geweest. Hij had
daardoor leeren inzien, het was daardoor
in zijn bewustzijn een levende waarheid en
wetenschap geworden, dat hij met al de
zijnen, met al het zijne, dat hij met hemel
en aarde des Heeren eigendom was.
Hij behoorde den Heere toe naar schep
ping en voorzienigheid en door het verbond.
Hij droeg des Heeren merkteeken aan
zich. Zijn God had heilige, onloochenbare,
onvervreemdbare rechten op hem.
Door wie nu ook de Heere zijn machten
en rechten over hem uitoefende, dat was
bijzaak, en het bleef boven alles, dat de
Heere alleen zijn Koning, zijn Wetgever,
zijn Rechter was.
Dat had hij met zijn gansche hart er
kend. Dat was zijn hoogste eere, dat zijn
vurigste begeerte, dat zijn zoetste en zalig
ste vrijheid, om des Heeren knecht te zijn.
Zijn zien op den Heere wilde zeggen
spreek Heere, uw knecht hoort. Het was
een waarnemen van de wacht des Heeren,
om op te merken, welke bevelen Hij hem
geven zou. Het was de uitdrukking zijner
zoo welbekende bede Heere, wat wilt Gij,
dat ik doen zal
Hij wenschte den Heere alleen te dienen,
zijn Woord alleen te hooren en te gehoor
zamen, daarom wachtte Hij en lette op zijn
wenken.
Daarom hield hij niet op het Woord
des Heeren te onderzoeken en te bepeinzen,
omdat hij wel wist, dat des Heeren weg
en wil alleen uit het Woord door den
Geest geleerd wordt.
O, mochten wij in 1891 zóó voor God
kunnen leven en arbeiden als zijn knecht,
met een harte dat Hem zóó als Koning
en Wetgever en Rechter erkent.
Indien de Gemeente zoo met het oog op
haren Koning leeft en arbeidt, hoe zal zij
dan blijken een goddelijk licht, een god
delijk zout te zijn in deze wereld.
Dan zal zij zijn tot een zegen voor ons
volk en voor onze overheden. Dan zal het
Koninkrijk Gods komen en het rijk des
satans zal rusteloos bestreden worden overal
waar het zich openbaart, dan zal dat rijk
der duisternis vertreden en satan's werken
verstoord worden.
Dan zal het werk der reformatie zeker
in omvang maar ook in diepte winnen.
Indien wij gewillige en trouwe knechten
en dienstmaagden des Heeren worden be
vonden, die zijn Woord bewaren en zijn
geopenbaarden wil doen, dan zal het niet
uit blijven of er zal breuke op breuke
worden gezien, het zal telkens noodzakelijk
worden te scheiden van wat ons het liefste