aan de scharen voorstelde als een goede
vrucht der echte bekeering.
Nu waren er natuurlijk onder die scha
ren allerlei soort van menschen.
Ook tollenaars en krijgsknechten. Ook
zij waren door het Woord der prediking
getroffen. Ook bij hen was een overtuiging
van zonde en schuld en van de noodzake
lijkheid van redding ontstaan. Ja, er waren
er onder hen, die tot ware bekeering ge
komen waren.
Zij wenschen nog in 't bijzonder eenige
onderrichting omtrent den weg der be
keering voor hen. Daarvoor was wel eenige
oorzaak. Immers de bediening die zij
vervulden, maakte hen bij allen gehaat
en veracht. Zij werden beschouwd als een
afzonderlijk soort van menschen. Dienaars
van Israels vijanden en onderdrukkers, die
niet zelden door daden van onrecht en ge
weld het gehate en drukkende juk der
Romeinen nog knellender maakten.
Het was voor het hoogmoedige en van
farizeïsme doortrokken volk van dD dagen
onmogelijk, om te erkennen, dat de Romein
over hen heerschte als een oordeel Gods
dat de Heere zelf de macht over Zijn volk
van Juda's koning had weggenomen en op
den Keizer van Rome had gelegd, die nu
die macht naar zijn kennen en willen
uitoefende dat nu deze naar heidenschen
trant regeerende overheid natuurlijkerwijze
voor het besneden huis Abrahams een gee-
sel aan de zijde, een doorn in het oog
moest zijn dat de Heere dit aldus had
beschikt, opdat Israël tot verootmoediging,
tot boetvaardigheid, tot ware reformatie van
hart en huis en tempel en natie komen zou.
Doch Israël was blind en dwaas, zoodat
het des Heeren hand niet zag, zoodat het
zich al meer verhardde en het zich te
trotscher en stouter verhief, naarmate de
Heere het door den Romein dieper neêr-
drukte.
Wat kon er dan in de schatting des
volks erger zijn, dan in dienst te staan van
die onbesnedenen, die de hand durfden
slaan aan Abraham's kinderen.
Geen wonder, dat een tollenaar gelijk
gesteld werd met een booswicht.
Het was dan ook een der grootste grieven
tegen Johannes, dat hij algemeen geachte
en overvrome farizeën afwees en tollenaren
en krijgslieden tot zijn doop liet naderen.
Doch de Voorlooper kon en mocht en
wilde niet anders, dan blijven prediken,
dat het koninkrijk der hemelen openstond
voor goddeloozen, die zich bekeerden, maar
gesloten was voor onboetvaardige, eigenge
rechtige zielen.
Zoo predikte hij dus ook, dat een god-
delooze en ongerechtige tollenaar of krijgs
knecht, die zijn eigen weg en gedachten
verliet en zich bekeerde tot den Heere en
diens weg en Woord, zekerlijk in het
koninkrijk der hemelen was ingegaan en
genade bij God gevonden had en op Israëls
Messias zijn hope mocht bouwen.
Het kan ons dus niet verwonderen, dat
deze lieden begeerden afzonderlijk te ver
nemen uit welke vruchten bij hen de echt
heid van geloof en bekeering blijken kon.
Johannes voldeed aan die begeerte, zie
vers 12, 13 en 14 van Lukas 3.
De tollenaar moet van alle afzetterij en
de soldaat van alle ruw geweld afzien. De
tollenaar d. i. de ontvanger der belastingen
eische niet meer dan door de overheid is
noodig gekeurd voor de behartiging van
de zaken der natiede soldaat moet zijn
zwaard alleen gebruiken in dienst der over
heid, en niet als een middel, om aan de
behoeften van een losbandig leven te vol
doen.
Zij moesten dus voortaan een andere
tollenaar, een andere krijgsknecht zijn, dan
zij tot nog toe geweest waren. Zij moesten
in hun arbeid niet meer zich zelf zoeken
en dienen, maar het belang der natie in
dienst der van God gestelde overheid be
hartigen, dat is, zij moesten gewillig en
blijmoedig hun gaven en krachten ten
nutte van anderen aanwenden. Zij moesten
dus niet langer zich zelf behagen in hun
dienst, maar moesten zóó daarin verkeeren,
dat zij Hem mochten behagen, die hen in
dat werk gezet had.
De Wegbereider eischt dus eigenlijk niet
minder dan een algeheele omkeering in
hun cloenwelke onmogelijk was, zoo er niet
eerst een algeheele omwending in hun
denken en willen bad plaats gehad.
Zonder verloochening en dooding van
de oude natuur én het aandoen van den
nieuwen mensch konden dan ook deze
vruchten bij hen niet gevonden worden.
Twee regels heeft Johannes dus gesteld.
De eerste is vervul uit kracht der inwo
nende liffde Christi uit uw overvloed het
gebrek van hemdie te weinig heeft, en de
tweede is leef ook in cle anrclsche zaken
in de vreeze des Heeren naar een anderen
regel, tot een ander doel en in een nieuwe
gehoorzaamheid.
Niet in het phxten over- noch in de be
schouwing van deze dingen, maar in de op
rechte begeerte, in de dagelijksche worste
lingen om alzoo te verkeeren voor God
en menschen, in het aanvankelijk wandelen
naar dezen maatstaf, daarin lag het bewijs,
dat men uit den dood in het leven, uit de
duisternis in het licht was overgegaan, dat
het geweld des satans gebroken was en de
heerschappij van den komenden Christus
reeds was aangevangen.
Het is ook opmerkelijk, dat Johannes
met geen woord er van rept, dat een be
keerd mensch de gewone kleeding niet
zou mogen dragen of het gewone voedsel
niet zou mogen gebruiken. Neen, het we
zen en kenmerk van den burger van het
koninkrijk der hemelen ligt niet in het
gebruiken of in het zich onthouden van
spijs en drank, noch in het kleederen aan
te trekken of niet aan te trekken.
Het voedsel en de kleeding zijn beide
genadegaven Gods, die met dankbaarheid
mogen aanvaard en gebruikt worden.
De echte bekeering openbaart zich hier
in, .dat men deze gaven anders aanneemt
en bezit en gebruikt dan de natuurlijke
mensch. Een bekeerd mensch maakt daar
geen afgodenoffers van, stelt ze niet in
dienst der schepselvergoding, zoekt er
niet zijn kracht en troost in, geelt er zijn
hart niet aan. Hij worstelt tegen zijn
vleesch, zijn oude natuur, om ook die ga
ven te bezitten en te gebruiken in de
vreeze des Heeren, ten dienste en tot eere
Zijns Gods.
Johannes verwerpt evenmin »den over
vloed", als ware hij zondig. Als God over
vloed geeft, moogt gij hem hebben en moet
gij hem gebruiken, in den dienst des Heeren.
Het wegwerpen van wat God gaf is eigen
willige vroomheid, is zonde.
De Voorlooper predikt ook niet, dat die
overvloed heeft, dat nu eenvoudig in han
den van de diakenen moet geven en dan
vrijwillig met de armen arm moet worden.
Dat deed men te Jeruzalem, doch daarop
rustte geen zegen, want het eenig gevolg
was, dat een Kerk die anderen ook
stoffelijk tot steun had kunnen en moeten
zijn, nu anderen tot last werd.
Het staan in dienst der overheid is niet
zondig. Met geen woord veroordeelt deze
profeet, die uit den mond des Heeren spreekt
het maatschappelijke, noch het nationale
leven. Integendeel bij wil, dat de kinde
ren des Koninkrijks daarin godzalig zullen
verkeeren, en alzoo den Heere tot eere en
den naaste tot zegen zullen zijn.
Zich in dit alles te onttrekken en af te
zonderen, is niets dan farizeïsme, eigenwil
lige vroomheid, uiterlijke plichtpleging,
waardoor men zich aan de ware boetvaar
digheid, aan de echte bekeering en heilig
making onttrekt.
Indien er een verborgen leven met God
aanving, dan zal dit blijken uit het open
bare leven voor God, in het midden van
uw huis, uw kerk, uw volk. Dan zal dat
uit woord en wandel duidelijk worden. Er
is dan een keer gekomen. Er is in denken
en willen en doen iets ingekomen, dat er
vroeger niet in was. Dit iets is aanvan
kelijk zwak en klein. Dat nieuwe wordt
door het oude fel bestreden, ten bloede toe
tegen gestaan, en helaas, meermalen over
wonnen. Er is evenveel vallen als opstaan.
Dat geeft dan bittere smart, kost vele tra
nen, veroorzaakt menige bange worsteling,
leidt tot altijd dieper verootmoediging, drijft
altijd meer tot Jezus den Christus uit, als
de eenige, in Wien het volbracht is. Maar
in dit alles overwinnen dezulken toch de
wereld in èn rondom hen zijn de wederge
borenen meer dan overwinnaars, door hun
Levensvorst.
Alles te zamen genomen, blijkt het ons,
dat Johannes, van den Heere geleerd, pre
dikt, dat de echte bekeering blijkt uit de
liefde Christi en uit de heiligmaking.
De liefde Christi in heiligmaking zich
openbarende.
Waar deze ontbreken, moge de prediking
een iycigeloof, een sc/ii/nbekeering tot vrucht
hebben, die u de tale der engelen en men
schen doet spreken, die u bergen doet ver
zetten, die u dringt al uw goed den armen
te geven, ja die u bekwaamt, uw lichaam
op den brandstapel te geven, maar die met
dat al u geen nuttigheid en Gode van u
geen eere toebrengt.
De bekeering zonder de werkdadige, vrij
willige, barmhartige liefde Christi en zonder
de heiligmaking is valsch. 1 Joh. 2 9, 10 en
47,8, 20 Openb. 2 4 en 5 Matth.
25 44 en 45 Ezechiël 18 30, 31 1 Joh.
3:5 10 Matth. 7: 21—23.
Zoo kou Johannes pre liken, omdat hij
even Is Paulus onderricht was dat»het is
God, die in u werkt beide het widen en
het werken, naar Zijn welbehagen."