Hier is niet bedoeld eene gemeene bekee ring. Evenmin wordt hier bedoeld de daad, waarbij de goddelooze zijn weg verlaat en tot den Heere zich wendt. Het zijn hier bekeerdendie tot bekeering vermaand worden. Tn 't eerste geval moeteD de Êfeziërs terugkeeren tot hun eerste werken der liefde. In 't tweede geval moeten die van Perga- mus de daad der bekeering doorzetten en toepassen op alle dingen. Hun bekeering moet in elk opzicht zijn, een zich keeren tot God. Er waren enkele dingen, die de Heere tegen hen had, omdat zij daarin het beginsel der bekeering niet hadden door gevoerd. Dezelfde vermaning komt ook telkens door den mond der profeten tot Israël, dat zij zich van dl hun ongerech tigheden zullen bekeeren. Men ziet, het is bij de Ninevieten, by de Efeziërs en bij die van Pergamus telkens een ander geval, dat toch met het woord bekeering wordt aangeduid. Wat nu door Johannes wordt gepredikt, is noch de daad der Ninevieten, noch die der bekeerden te Ëfeze en te Pergamus, waat hij dringt bij de onbekeerden op de eigenlijke daad der bekeering aan, zooals deza zoo duidelijk in Jesaja 55 7 wordt voorgesteld. In dien zin moeten de onbekeerden zich bekeeren. Daartoe riep hen de Heere, toen door Johannes en nu nog door den dienst van de Dienaren des Woords. En indien zij zich niet bekeeren, dan zal de Koning straks komen en als Rech ter zitten en het hun uit hun onwil en onvermogen aantoonen, dat zij kwade boo- men zijn, en dan zal Hij den bijl nemen, die reeds aan den wortel der boomen ligt, en Hij zal hen uithouwen en in het on- uitblus3chelijk vuur werpen. Het blijkt ook hier weder, wat gedurig in Gods Woord blijkt, dat de geroepene zich moet bekeeren. Hoe is dit te verstaan In de eerste genade, nl. in die der we dergeboorte, der levendraaking, d. i. in die der inplanting van het leven en van het geloof, is de mensch geheel lijdelijk. Doch in de tweede genade, nl. in die der be keering werkt hij mede. Niet in dien zin, alsof hij uit zich zelf iets in of tot die daad aanbracht, maar hij werkt uit de vrucht der eerste genadetot welk werken de H. Geest hem opwekt en bekwaam maakt. Het is daarmede als bijv. met het hooren. De Heere moet beginnen met mij het oor te formeeren, dan moet Hij mij schenken het leven èn het vermogen om te hooren. Doch dan hoor ik nog niet. Er moet dan nog komen een roepende of sprekende of zingende stem en er moet lucht zijn, om de geluidsgolven in mijn oor te brengen. Eerst als dat alles er is, kan ik hooren. Als er ook maar één van al deze zaken ontbreekt, kan ik niet hooren. Ik doe dus dit werk niet uit mijzelf, maar enkel en alleen uit zaken en krachten, die God geeft en werkt. Doeh als de Heere dat alles werktdan kan en moet ik ook hoorenen dan is dat hooren een werk, dat ik doe. Zoo ook is het met de bekeering, die de Heere door den dienst Zijner knechten van het zaad Abrahams eischt. Alleen de wedergeborene kan zich be keeren. Doch ook bij een wedergeboren mensch gaat niets van zelf, en evenmin kan een wedergeborene uit zichzelf de hem met het nieuwe leven geschonken gaven tot werking en ontwikkeling brengen. In een eikel zit alles in wat tot het wezen van oen eikenboom behoort en wat tot het verkrijgen van een eikenboom noodig is, en toch komt er de boom alleen uit voort, zoo God hem uit den eikel doet voort komen. Zoo komt een wedergeboren mensch alleen door de inwerking des H. Geestes, door middel van de krachtdadige roeping tot de daad der bekeering. Wij wezen elkander daarop reeds een vorige maal. De H. Geest maakt dat hij hoort en ziet en opmerkt en verstaat en tot overtuiging komt, en zóó wordt dan de wil overge- bogen en komt de wedergeborene er toe, om vrijwillig en met bewustheid te kiezen tegen zich zelf en tegen zonde en wereld en Satan en vóór Jezus. Dit is de daad der bekeering, waarbij het innerlijke van onzen persoon, van ons leven wordt omgezet, zoodat ik ga haten en vlieden, wat ik liefhad en zocht, en dat ik ga liefhebben en zoeken, wat ik eerst niet kende en niet minde en niet zocht. Het spreekt van zelf dat tijd en wijze verschillen. Het eene kind leert spoedig en duidelijk spreken, bij hét andere duurt het lang, eer het spreekt, en nog langer eer het duidelijk spreekt. Ook gaat dit geeste lijke werk niet zonder strijd en bestrijding en pijn. Nu wordt een wedergeboren mensch juist uit die particuliere of krachtdadige roeping, gelijk wij die bezien hebben, zich van zijn wedergeboorte bewust. Door het spreken Gods tot die ziel, komt het leven en het geloof (geloofsvermogen), dat de Heere in haar legde, in beweging en tot werking. Als de zon gaat schijnen, buigt zich de plant naar haar toe. Door die tot bekeering leidende werkin gen des Geestes Gods met het Woord, komt de wedergeborene tot de zekerheid, dat hij van den Heere levendgemaakt is, en dat hij de gave des geloofs ontving, en dat hij dus een geloovige is. Het is uit dit alles verklaarbaar, waar om de Heere zijn Dienaren zóó sterk aan Zijn Woord heeft gebonden, en waarom de Heere wil, dat de geloovigen voor den dienst des Woords zoo groote zorg zullen dragen. Die bediening des Woords toch blijkt ons hoe langs zoo meer het genademiddel bij uitnemendheid, waardoor de Heere het ware zaad Abrahams tot bekeering leidt, enz. Het is nu ook wel duidelijk, waarom de kerk in Johannes' dagen en in alle andere tijden door de prediking uiteengaat in zulken, die zich bekeeren èn zulken, die zich verharden. Dat de Heere nochtans allen tot bekee ring roept, is recht. Immers het komt Hem toe om de uitnemendheid van Zijn wezen èn als Schepper en Onderhouder èn als VerbondsGod, dat allen en in 't bij zonder alle besnedenen of gedoopten Hem kennen en liefhebben en dienen. Hij eischt terecht dat de mensch, die moedwillig zijn God verliet en van Hem afviel, tot Hem wederkeeren zal. Het is enkel billijkheid, indien Hij vordert, dat de mensch weder oprichten en herstellen zal dat heerlijk beeld Gods, dat hij zoo moedwillig heeft neêrgeworpen en verloren. Dat velen ongezind, onwillig, onbekwaam en onvermogend zijn èn blijven om aan deze roeping Gods gehoor en gevolg te geven, dat ontschxddigt hen niet, maar dat rechtvaardigt God in Zijn oordeelen. De prediking van Johannes was dus van het hoogste gewicht zoowel voor de kerk als voor den komenden Koning en zijn Koninkrijk. Zij is onmisbaar. Zij moest ook wel voor den een, eene reuke des levens ten leven, voor den ander een reuke des doods ten doode zijn. Zij moest ook. wel èn om haar inhoud, èn om haar werking de gedachten uit vele harten openbaar maken. S 3® S. Hoe te handelen met Kerkenleden van kerken en ambtsdragersdie nog aan de or ganisatie van 1816 blijven vasthouden Stellig niet bij massa's, onverhoord, on- bearbeid excommuniceeren. De kerk kan niet eerder in naam des Heeren verklaren, dat Ismaël buiten de ge meenschap der heiligen staat, dan nadat haar duidelgk gebleken is, dat hij is een uit het vleesch geborene. Hoe zij dit te weten komt, leeren ons Mozes en Paulus. Nu merkt het antwoord der Yoorl. Syn. (zie Kerkbode van 18 Jan. 1.1.) terecht op, dat zich hier een groot bezwaar opdoet. Immers het aantal van hen, die niet met de reformatie der kerk medegaan, is zeer groot en het aantal opzieners is zeer klein. Dit is een ontzachelyk, een bijna onover komelijk beletsel. Het is een schrikkelijk oordeel Gods over- én een diep beschamend en verootmoedigend gevolg van de zonde der Kerk, der geloo vigen, dat duizenden bij duizenden gedoopte leden der kerk niet kunnen gezocht en onderwezen en vermaand en gewaarschuwd worden. Het is vreeselijk om aan te zien, hoe ongeloof en revolutie kerk en huisgezin en maatschappij en natie verwoesten en vermoorden, terwijl de kerk onvermogend is, om te doen, wat gedaan moet worden. In Middelburg is één Dienaar en zijn vijf Ouderlingen voor een kerk van ruim. 12000 doopleden, van welke stellig ruim 10000 niet met de reformatie medegaan. Voor dien éénen Dienaar blijft bovendien geen uur tijd tot persoonlijk bezoek over, en die vijf Opzieners hebben door allerlei oorzaak slechts luttele uren daarvoor be schikbaar. Is dit niet een toestand om bij ta schreien Wij moeten en wij kunnen niet. Zien wij op den toestand en op ons zelf, dan moeten wij in diepe zielesmart klagen »het is buiten hope", en dat is de vrucht onzer zonde, dit klaagt ons aan. Zuilen wij nu daarom ons maar van die duizenden afmaken Zullen wij, omdat win-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1890 | | pagina 3