Een hoogst belangrijke vraag. Van den Kerlceraad van Grijpskerke. Nadat door den Kerkeraad der Ned. Geref. Kerk alkier ter vervulling der bestaande vacature een dubbeltal was geformeerd, bestaande uit de Wel Eervv. heeren P. Broekhuizen, predikant bij de Vrije Gerei". Gemeente te Sliedreeht en S.'Sleeswijk- Visser, predikant bij de Ned. Geref. Kerk te Hijs- oord, is door stemgerechtigde leden op 7 November met algemeene stemmen Ds. P. Broekhuizen tot Herder en Leeraar gekozen. Make de Iieere het genadiglijk zoo, dat deze Leeraar in Zijne gunst tot ons niag overkomen. De Kerkeraad. Handelingen 419. I. De oversten en ouderlingen en schrift geleerden te Jeruzalem waren zeer ontstemd en verlegen. Men had gehoopt, dat men nu voor goed met Jezus den Nazarener zou afgedaan hebben. De leugen der betaalde wachters werd alom verspreid en geloofd, en het hoopje van ongeveer 200 volgelingen van dezen Jezus vergaderde slechts in stilheid en vreeze met gesloten deuren. Doch ziet, die hoop was verijdeld. De uitstorting des H. Geestes had plaats ge had ouder zulke indrukwekkende en on miskenbare kenteekenen, dat alleen de meest lichtzinnige spotters durfden zeggen, dat die elf op clien pinkstermorgen, door den wijn beneveld, maar wat lalden. Door dit komen inwonen van den H. Geest was het lichaam Christi te Jeruza lem openbaar geworden. De Kerk, door den H. Geest aan Christus haar Hoofd aan gesloten en met Hem vereenigd uit Zijne volheid levende, openbaarde zich sinds dien pinksterdag krachtig. Door krachtige woorden en werken wer den de harten overreed van de waarheid, en de Heere deed dagelijks tot de Gemeente, die zalig werden. Binnen kort telde de kerk te Jeruzalem reeds meer dan 5000 mansleden. Dit maakte oversten en ouderlingen en schriftgeleerden ten zeerste bezorgd* Nu was pas weder een veel geruchtmakend wonder geschied, en stond Petrus het Woord te prediken in Salomo's voorhof voor duizenden aandachtige hoorders. Wat te doen Spot, leugen en laster haddon blijkbaar niet gebaat. Ontkennen der feiten zou dwaasheid zijn. Er restte niet anders dan geweld. Met alle macht waarover het Sanhedrin in het kerkelijke en burgerlijke beschikt, zal men trachten de prediking tot zwijgen te brengen, al het kwaad dat men in staat is te doen, zal der gemeente aangedaan worden, indien zij niet zich zelf zal willen vernietigen. Het wordt met scherpe dreigingen den Apostelen aangezegd, dat zij voortaan niet meer in den naam van Jezus zouden spreken noch leeren. Ziedaar een vonnis, een bevel waaraan niet kan worden voldaan. Ook nu echter verliezeh de apostelen de bescheidenheid en den eerbied, welke zij den overheden des volks verschuldigd zijn, niet uit 't oog, en daarom antwoorden zij met een vraag, waarop maar één antwoord door deze vergadering kan gegeven worden »is het recht voor Goclulieden meer te hoor en dan God? Oordeelt gij:' Ziedaar een hoogst belangrijke vraag. Met haar te stellen spreken Petrus en Johannes het uit, zoodat ook de eenvou digste het vatten kan, dat het in Jeruza lem niet gaat over orde of wanorde, over eenheid of scheiding, over onderwerping aan de gestelde machten of niet, over onderhouding of verwerping van de wet van Mozesdat het niet de vraag was, behoort gij tot de Farizeën of Sadduceën of tot de sekte van den Nazarener, maar dat het tusschen de Gemeente en het San hedrin liep over de vraag zal men beven en buigen voor het Woord Gods öf voor de wet eens menschenzal Jehova Koning Wetgever en Rechter zijn in Israël öf het Sanhedrin. Met deze snijdende vraag hebben Petrus en Johannes de scheur bloot gelegd, die ver in het volk ivas tusschen geloof en on geloof, tusschen Geest en vleescb, tusschen belijders en bestrijders der goddelijke waar heid. Zij noemen hierin de keure waaraan het echte goud van het vergulde koper, waar aan de geestelijke vau de vleeschelijke kin deren Abrahams zijn te onderkennen. In deze vraag wordt het den ambts dragers in het Sanhedrin aangezegd, dat zij in het zoo even aan Petrus eu Johan nes bekend gemaakte vonnis en bevel hun goddelijk ambt hebben weggeworpen, op gehouden hebben knechten des Heeren te wezen en aangevangen zijn als zelfstandige heeren Jehova te bestrijden. Daar zal over die vraag heel wat ge sproken zijn. Dit kon niet anders. Niet klein zal 't getal van achtbare mannen als Gamaliël eu van geleerde en vurige ij veraars als Saulus vau Tarsen geweest zijn, die verontwaardigd en met bitterheid die vraag afwezen en beweerden, dat de zaak: zöö niet stond en dat Petrus en Johannes door die vraag nu zelf oor zaak waren, dat voor hen geen terugkeer en hereeniging met het overige des volks meer mogelijk was. Doch de Heere heeft hen door de uit komst iu het gelijk gesteld, en al die vromen en geleerden en voorzichtigen en aanzienlijken en machthebbenden, die zich tegen hen stelden, beschaamd, indien ook maar beschaamd, doen uitkomen. Een hoogst belangrijke vraag dus. Wel waardig om eenigszins nader te worden ingedacht. Het zal dan blijken, dat de Apostelen daarin hebben aangegeven den eenig geldenden maatstaf voor ons bestaan, ons deuken, spreken en handelen dat zij daarin voorstellen de onafwijsbare voor waarde voor alle welleven dat zij daarin wijzen op het kenmerkende en scheiding- makende beginsel. Naarmate een mensch krachtiger leeft, naar die mate zal hij behoefte gevoelen aan een maatstaf, een richtsnoer, een levenswet. Immers telkens worden wij in het leven gedwongen, om eene beslissing te nemen. De vraag zal ik dit doen öf zal ik het laten, mag ik het doen öf mag ik niet bet doen, is het goed cf is het kwaad, deze en meer andere vragen dringen telkens om antwoord. De vader zoowel als het kind, de heer zoowel als de dienaar, de overheid zoowel als de onderdaan, zij wor den telkens op allerlei levensgebied genood zaakt om te beslissen. Nu is het helaas, een niet te ontkennen, feit, dat velen maar leven op goed geluk" af, zich maar laten drijven op den stroom, niets meer vragende dan genot, dan vol doening, hunner lusten door de minst mo gelijke inspanning en met zoo weinig mo gelijk belemmering. Het-valt niet te ontkennen dat, bij de toe nemende zedelijke verarming en inzinking vrucht onzer godsdienstlooze openbare lagere middelbare en hoogere scholen het getal van hen, die macht en maatstaf om te beslissen missen, steeds onrustbarend toe neemt. Toch zijn er ook nog zeer velen, die alzoo niet zijn en leven. Nu kan men echter bi) zijn kiezen en beslissen zich door allerlei maatstaf laten leiden. En men doet dit ook inderdaad. De een meet in alle zaken met zijn eigen belang, een ander gaat te rade met zijn lusten, een derde vraagt, wat zal het nuttigst zijn, een vierde wederom regelt zich naar wat anderen het meest kan. be hagen Evenwel dient bedacht to worden, dat niet elke maatstaf, niet elke' keuze voor denken en spreken en doen bruikbaar en geoorloofd is. Een mensch is niet een souverein wezen,, hij is niet onafhankelijk, hij is niet uit zichzelf een koning, een wetgever, een rechter, die zich aan niemand dan aan zich zelf behoeft te storen. Een mensch kan niet oppermachtig eu vrijmachtig bepalen, wat hij wil öf niet wil. God heeft den mensch geformeerden Hij deed dit naar Zijn vrijen wil. Dus leeft een mensch niet uit ziclr' zelf en niet door zich zelf. Zoo de Heere u en mij niet had geformeerd, niet uit onze ouders had doen geboren worden, dan waren wij er niet. En nu gebruiken wij wel spijs en drank en lucht en rust en medi cijn enz. om ons leven te onderhouden. Doch wij weten uit Gods Woord, dat ook hierin door de dagelijksche ervariug wordt bevestigd, dat dit altemaal slechtsmiddelen zijn en dat de onderhouding van ons bestaan wel door die middelen komt, maar niet in die middelen inzit, maar alleen er door kan geschieden zoo de Heere met Zijn krachtig' Woord van zegening en vrucht- baarmaking in die middelen werkt. God bezit ons geheel. Gelijk de potte- bakker het vat bezit, dat hij geformeerd heeft, zóó en in nog dieper en volkomener zin bezit God een mensch. Alleen door de werking van Gods kracht in mij kan mijn denken en willen en kunnen mijn overige krachten en gaven in beweging komen èn blijven. Zoodat zonder Gods wil een mensch zich noch roeren noch bewe gen kan. De Heere formeerde den mensch tot een bepaald doel. Tot dat bestemde doel alleen was hij geschikt en bruikbaar. Wierd hij daarvoor ongeschikt en onbruikbaar, dan

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1889 | | pagina 2