den onderling,zoo is het ook met de Gemeente
•van Christus. Christus is heb Hoofd vau Zijne
geheele Gemeente, zoodat deze niets doet,
dan in gemeenschap met haar gezegend en
verheerlijkt Hoofd. Uit Hem trekt zij al hare
kracht, Hij is haar Leidsman, haar Wet
gever, haar Behouder. Waar Hij gaat, gaat
ook zij. Zij volgt het Lam, waar het henen-
gaat. En het eigenaardig en zeker kenmerk
van die Gemeente is, dat zij, haar leven in
haar Hoofd gevonden hebbende, nu niet
meer zich zeiven leeft, maar Hem, van
Wien zij het leven ontvangen heeft, en zij
wenscht niet zich zeiven te behagen, maar
Hem alleen, door Wien zij gered en geza
ligd is. Niet dat die eigenschap altijd zoo
duidelijk ervaren wordt, maar. op den
bodem des harten ligt de begeerte den
Heere aan te kleven van ganscher harte en
steeds te vragen, wat den Heere welbehage-
lijk is. En dat wel omdat zij al hunne
zaligheid in dien Christus gevonden hebben,
"Wiens levenwekkende liefde in haar hart
wordt uitgestort.
Vooreerst dus wordt die Gemeente bij een
lichaam vergeleken, van wege de nauwe be
trekking, die er is tusschen Christus en de
Gemeente, gelijk vooral duidelijk is uit Efe-
ze 5 23 Want de man is het hoofd der
vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der
Gemeente, en Hij is de behouder des li-
chaams. De Gemeente behoort aan Christus,
gelijk het lichaam aan het hoofd, en even
als het hoofd zorgt en waakt voor het
lichaam, zoo ook zorgt en waakt Christus
vóór de Gemeente.
Maar ook is er nog eene andere reden,
waarom de Gemeente bij een lichaam verge
leken wordt. En deze is: het innige en nau
we verband, dat er bestaat tusschen de le
den onderling. Even als er verscheidene le
den zijn in één lichaam en al die leden
eene onderscheidene werking hébben, maar
toch met elkander één schoon geheel uit
maken, zoo is het ook met de Gemeente.
Zeer verscheiden zijn de gaven en krachten,
die aan de Gemeente geschonken zijn, maar
alles moet één geheel uitmaken. En waar
nu die eenheid het meest bestaat, waar
alle leden behoorlijk op hun plaats zijn
en tot elkander in behoorlijke betrekking
staan, daar is het lichaam heb meest ge
zond en in een toestand, zooals de Heere
dien hebben wil. Waar beboette aan beslaat,
is, dat elk lid in nauwe gemeenschap met
Christus verkeert, zonder Wien men niets
is, en ook niets kan (zie Joh, 15:18);
voorts, dat elk lid is, wat het naar des
Heeren wil zijn moet, niet ieder anders
willende zijn, dan waartoe de Heere het
gemaakt heefteindelijk, dat het in de
rechte verhouding tot de andere leden staat,
.opdat al de leden in harmonie met elkander
levende één schoon en goed geheeluitmakeD,
tot bevordering van onderlingen welstaud,
van zalige vreugde en van de verheerlijking
van den Naam des Heeren.
Hieruit laat zich verklaren, dat de Ge
meente des Heeren zoo noodig in eenheid
met elkander moet leven. Wat is een arm,
die uit het gelid is, lastig, men kan er
maar niets mede uitvoeren; hoe moeilyk is
een verwrongen pees of een verstuikte
voet, of een gebroken arm of been. Daar
door is het geheele lichaam in ongereedheid;
en al kan het lichaam nog leven, dat kan
zijn maar het is krank, het is pijnlijk,
het kan niets degelijks uitrichten.
In dezen toestand verkeert de Gemeente
des Heeren ook nu. Helaas, zij is iu zulk
een verscheurden toestand. Waar de leden
krachtens hun aanleg en roeping van den
Heere, tot eenheid bestemd zijn, daar is
veeleer verdeeldheid en scheuring merkbaar.
Al bestaat er iu het diepst der ziele een
heid, wat trouwens niet anders kan, men
gaat vaak op kerkelijk gebied elk zijn eigen
weg. En dat kan niet anders dan tot schade
zijn van de Gemeente, die toch niet bloeien
kan zoolang zij in verscheurden toestand
zich bevindt, die pijn heeft en wee, zoolang
er breuken bestaan; die niet krachtig kan
optreden, zoolang niet alles in orde is. Bij
Gods volk kan de een den ander niet
missen. Alle grieven, hatelijkheden, afgun
stigheden, onhartelijkheden moeten weg
zijn. Wij moeten blijde zpu, als wij el
kander zien, wij moeten elkander niet
kunnen missen, wij mogen niet dulden,
dat er eenige onhartelijkheid zij in het
groeten en ontmoeten van elkander. Al
les moet vlak zijn en niet de minste wortel
van bitterheid mag opwaarts spruiten. Het
liefdeplantje is uit den hemel en kan geeue
ruwe aanraking van Satan duldeD, of hef
kwijnt dadelijk. Wel kau en moet de liefde
soms toornen, maar deze toorn is een heilige
toorn en daarom juist omdat de ware liefde
eene heilige liefde is, kan zij ontzaggelijk
toornen tegen de zonde, maur met de zonde
kan zij onmogelijk eenige gemeenschap
hebben.
Hoe wenschelijk is het, dat alle hinderpa
len, die er tusschen de verschillende leden
der gemeente zijn, uit den weg geruimd wor
den. Anders toch wordt haar vreugde ver
stoord, haar bloei belemmerd, haar kracht
verbroken, haar heerlijkheid ter aarde ge
worpen. Zoolang de gemeente niet één is
in leven en gemeenschap met elkander,
zoolang verkeert zij in kwijnenden toestand
en kan zij geeue kracht uitoefenen tegen»
over de wereld. Integendeel, zij is eerder
eene belaching, eene aanfluiting ?oor de
wereld, terwijl de Satan zich hartelijk ver
blijdt in allen twist en oneenigheid, die
immers een krachtig middel zijn, tot af
breking van Christus en tot opbouwing
van zijn' eigen rijk.
Zal de gemeente waarlijk gereformeerd
worden, dan moet dit mede geschieden vooral
door middel van de herleving der liefde,
welke is de band der volmaaktheid. Al zou
nog zooveel aangewend worden tot refor
meering der Kerk, en de liefde bleef er
buiten, dan ware al onze arbeid vruchteloos.
Liefde is het wezen der Kerk. Zij is uit de
liefde geboren en kan zonder liefde niet
bestaan. Eene Kerk zonder liefde, heeft
haar karakter als Kerk verloren. Christus
zegt: Hieraan zullen zij allen bekennen,
dat gij mijne discipelen zijfc, zoo gij liefde
hebt onder elkander.
De Gemeente dus is één lichaam, en wel
een lichaam, waarvan de leden door onder
linge liefde aan elkander zijn verbonden.
Daarom mag onze ziel smachtend uitzien
naar de vereeniging aller gereformeerden
in één Kerkverband. Zoolang die eenheid
niet bestaat, treurt de ware Kerk Christi
over de breuk der dochter Zionszij kan
niet blijde zijn, zij verkeert in rouw, zij
bidt en smeekt tot den Heere, dat Hij zelf
de breuken geneze en dat Hij zijn volk tot
één make.
Dat onze zielen niet rosten voordat die
eenheid gekomen zij, als vrucht van ge
nade en van werking des Heiligen Geestes,
Als Christus zal wonen en heerschen in
het midden der gemeente, dan zal ook
hare eenheid ondervonden en aanschouwd
worden, en zal hare blijdschap wederkeeren,
tot verheerlijking van 's Heeren Naam.
P. v. A.
I-Seirkelfjii© JESorioïiteBi.
Ds. Sikkel heeft een tractaatje geschre
ven, dat tot titel heeftDe inkomsten der
Kerk." Kortelijk geeft hp aan le vanwaar
de Kerk hare stoffelijke nooddruft moet
ontvangen, 2e, wie de Heere heeft aange
wezen om in deze behoeften der Kerk te
voorzien, en 3e, uit welk beginsel en op
wat wijze de leden der Kerk zich in deze
van hun taak hebben te kwijten.
Wij bevelen de lezing dezer weinige
bladzijden zeer aan. Het zou goed zijn in
dien de Kerkeraden het in hunne Gemeente
verspreidden.
Er zal dan wel een en ander in staan,
dat voor eenvoudigen wat onduidelijk is
en dat voor min grondig onderwezenen
geheel nieuw en onbegrijpelijk is, doch
dan moet men maar de hulp vau een der
ouderlingen inroepen, die zal dat dan wel
nader verklaren en duidelijk maken.
Het geschriftje dat slechts 2 centen kost,
eindigt met de volgende stellingen
le dab de Kerk in hare stoffelijke be
hoeften niet moet worden onderhouden
uit de Staatskas, maar uit de kas van de
leden der Kerk
2e dat zij dit moeten doen als degenen,
die zei ven uit de Kerk, uit het genade-
verbood leven, en die de kerkegoederen
onder hun beheer hebben
3e dat een ieder, die zich hierin onttrekt,
de Kerk onthoudt, wat de Heere voor haar
gaf, en zich dus hesteelt aan het genade-
verbond
4e dat de grootheid der gave niet van
eigen willekeur afhangt, maar van den wil
dés Heeren
5e dat de gave niet voor neigen kerk
moet zijn maar voor de Kerk des Heeren
voor geheel den dienstwaartoe zij geroepen
is
6e dat zoowel kapitaal als rente, zoo
wel vaste bezitting als dagelijksche inkomst
door den Heere ten deele bepaald voor de
Kerk aan de Zijnen gegeven is, en aan
haar niet onthouden mag worden
7e dat de arme in deze genade, om
aan des Heeren Kerk te geven, niet min
der deelt dan de rijke
8e dat, daar de Heere bij de week, bij
de maand enz. aan ieder zijn inkomen
schenkt, de inkomsten der Kerk naar den
zelfden regel hij de weekhij de maand
enz. door ieder lid der Kerk aan haar
behooren te worden overgedragen waartoe
ieder, die een geregeld inkomen heeft,
zichzelven behoort te verhindendaar ook