Gods H. Woord en onze Rechters.
Yan waar dit Omdat Jezus de duivelen
uit den bezetene bad doen varen in eene
kudde zwijnen en die kudde door de dui
velen gedreven van de steilte af in het
meer gestort en versmoord was. Omdat
alzoo het verblijf van Jezus in het gebied
der Gadarenen op eenig verlies was te
staan gekomen.
Zij dachten aau de zwijnen en vreesden
verlies. Zij vreesden dat, zoo Hij langer
in hun lmd bleef, zijn verblijf hun te duur
zou te staan komen. Zij haalden zich allerlei
schrikbeelden in het hoofd en werden ge
kweld door allerlei vermoedens van nade
rend verlies. O zeker, zij waren niet ten
eenenmale als die niet zagen wat weldaad
dien man geschied was, maar die weldaad
woog bij hen niet op tegen het verlies
der zwijnen en een mogelijk verder wel
doen des Heeren, niet tegen mogelijke
verdere verliezen. En daarom, terwijl ver
wacht mocht worden, dat zij Hem zouden
gebeden hebben lang in hun laud te blijven,
baden zij Hem, dat Hij van hen wegging.
Let er nu op,wieu zij verwierpen. Zij
verwierpen ten eerste een mensch, die ge
heel vrijwillig tot hen gekomen was, om
hun kranke te genezen.
Zij hadden geen bode tot Hem gezon
den. Zij hadden Hem niet eerst dringend
moeten uitnoodigen om hun kranke te
genezen. Neen, vrij willige liefde dreef Hem
tot die Gadarenen. Hij kende dat volk.
Hij kende dien kranke. Hij spoedde zich
tot dat volk. Hij genas dien kranke. En
ziet, zij verwerpen Hem.
Zij verwerpen ten tweede dengenen, on
der wiens macht de duivelen staan.
Yoor hunne oogen zien zij den man,
weleer een schrik voor het geheele land,
maar nu gekleed en wel bij zijn verstand.
Die dit wonder heeft gedaan, moet macht
hebben over de duivelen. Hij kan hen en
hunne kinderen bevrijden van zijne listen
en verlossen van zijn geweld- Maar zij be
grijpen dit niet en bidden Hem, dat Hij
van hen wegga.
Zij verwierpen ten derde hun eenigen
Zaligmaker. Wie zal na Hem komen bin
nen hunne landpalen om te zegenen, te
genezen, te verlossen? Niemand. Hij is de
eenige. Als den eenige hadden zy Hem
moeten aangrijpen, vasthouden en zeggen
wy zullen U niet laten gaan voordat Gij
ons en ons volk zegent, maar zij deden
het niet. Het tegendeel deden zij. Ver
dwaasde Gadarenen. In stikdonkeren nacht
tasten zij rood en als het licht komt, dan
stooten zij het licht af.
Ten vierde verwerpen zij God zelf. Van
Hem, die macht heeft over de duivelen,
moesten zij hebben verstaan dat Hij God
is. Maar zij verstonden het niet.- Hun
Schepper komt tot hen. Vele volkeren
gaat Hij voorbij, maar tot hen komt Hij,
«n Zij bidden hun Schepper dat
Hy uit hunne landpalen wegga.
Zoo deden die Gadarenen en zoo deden
zij uit vrees. Zoo er met Jezus iets van
het hunne verloren moet gaan, dan hebben
zij maar liever, dat Hij uit hun land wegga
dan achten zij het niet, dat met Hem,
vrijwillige liefde, een eenige Zaligmaker,
God zelf teruggeslagen wordt.
O die hebzucht, die er bij ons allen
zoo diep inzit, die om Christus wil vau
geeu enkel bezit afstand kau doen. Hoe
verheft zy nog voortdurend hare stem, om.
Jezus te bidden, dat Hij weg zal gaan.
Hoe duizende malen zien wij wat daar in
Gadara plaats had, wederom in de wereld
plaats hebben.
Hoe vele kerken zijn er niet, in welke
hebzucht do hoofdzoude is, die verhindert
te breken met het onheilige genootschap
op de kerken gelegd. Men ziet op huis,
op kerk, op goed. Men vreest zoozeer het
verlies vau alle bezittingen. En aan deze
vasthoudende tegenover het nadrukkelijk
gebod des Heeren, ach, wat wordt er dan
toch eigenlijk auders gedaan dan met de
Gadarenen gebeden, dat Hij wegga.
Hóéveleu zijn er niet in deze onze dagen,
die zien op het verlies, dat hier en daar
geleden is en nu terugschrikken. Het in
gehoorzaamheid meegaau met de reformatie
der Kerk mocht hun ook eens iets kosten.
Proceskosten, omslagen, bijdragen, collec
ten, wat al schrikbeelden. Zij b.ij ven terug-
staan. Maar wat hebben wij hier anders,
dan eene herhaling van wat de Gadarenen
deden.
Hoevelen vreezen niet verlies van klan
dizie en vermindering van hunne zaken.
Hoevelen vreezen niet, dat zoo zij Chris
tus in Zijne Kerk gehoorzamen, zij dit
doel missen zullen en gindscke verwach
ting hun zal ontgaan.
Ach eene der zonden die de reformatie
der kerken het meest tegenhouden, is dat
kleven aau het aardsc'ne, dat gebonden
zijn aan zijn goed. Deze zonde hield den
Heere Jezus tegen in het land van Gadara
en deze zonde 'is het, die het werk des
Heeren in Zijne Kerk ook nu nog ophoudt.
Ach, zoo de Heere- bij ons is als een
vreemdeling en als een reiziger, die slechts
inkeert om te vernachten, verwonderen wij
ons dan niet, want onze gierigheid heelt
hem gebeden uit onze landpalen henen te
gaan. Waardoor ook, wordt er van Chris
tus in zoovele huisgezinnen geen zegen
ontvangen Omdat die goddelooze weeg
schaal, die zak met bedriegelyke weeg-
steenen (Micha 6: 10); die overleggingen
der gierigheid, die valsche berekeningen,
alle als zoovele gebeden zijn, waarin Jezus
gebeden wordt om henen te gaan.
O, dat wij er toch tegen waken mochten,
om Jezus door deze zonde henen te doen
gaan, Die Zijn leven gaf voor Zijne Kerk,
o, dat wij hem uit onze landpalen niet
verdrgven, allerminst door voor hem niets
te kunnen offeren van het onze. Tenslotte
is het immers toch het Zijne. Het is ons
maar ten leen gegeven.
Ziet, Hij komt tot Zijne Kerk om te
genezen, om voor haar den Satan onder
te brengen, om voor haar te zijn een vrij
willige Zaligmaker en zoudt gij dan bidden
Heere ga weg van ons, want bij u wordt
dit verloren, moet dat opgegeven en wederom
iets anders geofferd. Die zooveel U wil
geven, zoudt gij Hem verwerpen, omdat
Hij u een weinig van het uwe neeu,
eigenlijk toch maar van het Zijne vraagt
O, dat in onze kerken en in ouze huizen
nog eens betere dingen gezien mochten
worden. Dat een meer algemeen breken
met zondige machten, een niet meer reke
nen met verlies, bij het gaan in gehoor
zaamheid, een vrijwillig offeren voor kerk
en armen en zending, een ijverig steunen
van dat alles, wat God op onzen weg
brengt om het te steunen, eens een krach
tig bewijs mocht gaan worden, dab het
gebed der Gadarenen niet meer ons gebed
is. Geve de Koning der Kerk het.
Zijne genade gat reeds. Hij sterke ge
nadig, wat Hij gewrocht heeft. Hij blaze
genadiglijk aan, wat daar reeds smeult.
Doe Hij het blij keu meer en meer uit de
werken van Zijne Kerk, dat zij Hem aan
hangt, Hem vasthoudt, Hem gebeden heeft
om den zegen van, om Zijnen 't wil alle
dingen schade te kunnen achten en dat
Hij uit genade haar verhooring heeft ge
geven. En inmiddels broeder, zuster, geef
op u zelf nauw acht, of er bij u niet mis
schien in deze dagen iets gevonden wordt,
dat met het gebed der Gadarenen oprijst,
om Jezus te bidden, van u henen te gaan.
Geef ernstig acht op u zelf, want arglistig-
is het hart meer dan eenig ding en terwijl
gg denken zoudt, dat uw Heiland by a
is om te zegenen en te genezen, zou hefe.
toch kunnen zijn, dat Hij zijn aangezicht
voor u verbergt, omdat uw gierigheid Hem.
bidt, van u henen te gaan.
W.
Uit de tot hiertoe gevoerde kerkelijke-
processen blijkt ten duidelijkste, helaas l
men moet het zeggen, dat onze Rechters
noch met Gods H. Woord, noch met de
wording en geschiedenis onzer Ned. Geref.
Kerken, noch met hare Belijdenis en Ker
kenordening rekenen.
Ware dit het geval, dan zou men de
Synodalen niet in het gelijken daaren
tegen hen, die voor den Koning der kerk
wenschen te buigen, niet in liet ongelijk
kunnen stellen
Hoezeer miskent men het recht der
plaatselijke kerken.
Hoezeer houdt men der kerk opgedrongen
besturen de hand boven het hoold.
Hoezeer veracht men de ambten, die
Christus in Zijne Kerk heeft ingesteld.
Het spreekt, dat de uitgetreden kerken,,
ook al zijn de kerkelijke goederen op ver
scheidene plaatsen aan een handje vol
tegenpartyders toegewezen, onder protest
in de uitspraken der Rechters wenschen
te berusten; doch dit neemt - niet weg,
dat het rechtsbesef dergeuen, die Gods
H. Woord boven de wetten van nietige
stervelingen stellen, ten zeerste gekrenkt is.
O, wat heeft die ellendige organisatie,,
die Synodale Hiërarchie, bittere beziën
voortgebracht
Hard toch is het te moeten zien, dat-
velen, die zelden of nooit het huis des
Heeren bezochtendie weinig of niets
bijbrachten tot de instandhouding van de
openbare godsdienstoefening, nu in het
bezit gesteld worden van dë kerkelijke
goederen.
Hoe moet hun eigen geweten hun aan
klagen, dat zij er toch geen recht op
hebben.
Welk een jammerlijk bondgenootschap
ziet men tusschen zoogenaamde Gerefor-