van eene of andere richting in den boezem
van de li rvormde kerk te ontkennen.
Dat in de thans bestaande inrichting in
het belang der kerk niet alleen, maar ook
in dat der maatschappij en iu dat van het
godsdienstig en zedelijk leven in Iudië
verandering behoort te worden gebracht,
werd reeds sedert meer dan het vierde
eener eeuw door mannen van de meest
uiteenloopeude richting op staatkundig,
zoowel als op kerkelijk gebied, herhaalde
lijk en onbewimpeld, erkend. Veel is
daarover reeds geschreven, en het zal der
regeering zeker niet kunnen worden ten
laste gelegd, dat zij in eenig opzicht der
Protestantsche Kerk in Ned. Indië eenige
belemmeringen heeft in den weg gelegd,
noch dat zij geweigerd heeft, haar behulp
zaam te zijn, ter verkrijging van hetgene
die kerk uoodig mocht achten, om aan hare
hooge roeping tot uitbreiding van heb
koninkrijk Gods en de kennis van den
Heere Jezus Christus, op waardige wijze
te kunneu beantwoorden. De ernstige po
gingen, die verscheidene mijner ambtsvoor
gangers in den loop der j-treu, vaak geheel
uit eigen beweging en zonder eenige aan
leiding van buiten hebben in het werk
gesteld, om der Protestantsche kerk op
den weg naar meerdere vrijheid en zelf
standigheid, en ter verbetering van den
zedfiijkeu en godsdieustigen toestand in
Indië ter wille te ziju, zijn tot hiertoe
meerendeels afgestuit op de dikwijls be
treurenswaardige gemeentelijke toestanden,
die door de gebrekkige inrichting en de
afhankelijke stelling der protestantsche kerk
zelve zijn in het leven geroepen, en op de
langzamerhand meer en meer bevestigde
alleenheerschappij van de Indische predi
kanten, voor wie het eenmaal verkregen
ambtelijke standpunt, waarbij zij zonder
eenig toezicht van het staatsgezag en bui
ten alle bemoeiing der gemeenteleden in
hun doen en laten geheel vrij wareu, al
te aangenaam en te gemakkelijk was, dan
dat zij het noodig konden achten tot eene
andere, meer der kerk van Christus ten
goede komende inrichting mede te werken.
Maar naarmate die pogingen der regeeriug
te meer vruchteloos bleken, de godsdien
stige en zedelijke toestanden der protes
tantsche gemeenten intusschen steeds die
pere sporen van achteruitgang en verval
der protestantsche kerk vertoonden, eu
daarentegen de roomsch-katholieke kerk,
geheel vrij in hare bewegiugen, door de
voortreffelijkheid barer inrichting, maar
niet minder door de uitnemendheid en de
bewonderingswaardige toewijding, ijver en
zelfverloochening harer dienaren en die
naressen, te grooter ontzag inboezemde,
en tob te hoogeren invloed en bloei ge
raakte, meen ik ook te mogen beweren,
dat thans omtrent de noodzakelijkheid van
eene wijziging in de thans bestaande in
richting van het dusgenoemde kerkgenoot
schap nauwelijks eenige twijfel bestaan kan.
Onder hen, die in de Protestantsche kerk
in Indië nog belang stellen, hoe klein of
groot hun getal ook wezen moge, is de
overtuiging algemeen, dat het slechts aan
de belangen der Christelijke kerk geschaad
heeft voor dat gedeelte, hetwelk niet
itoomsch-Katholiek is, en daarom onder
den algeineenen, maar overigens weinig
zeggenden naiin van Protestautsche kerk
gedacht wordt, eene soort van organisatie
te willen scheppen, die los van alle leer
en belijdenis, en te eenenmale vrij in de
aanneming en verwerping van Gods Woord
eu de daarin vei kondigde heilswaarheden,
slechts haren grond hebben en hare kracht
patten zouden in de meest onbepaalde eer-
biedigiug, vereeniging en samenvoeging
van elk j i en neen, dat de verschillende
geloofs- of ongelo >finrichtingen, of liever
de uit Nederland komende, maar slechts
zeer zelden door kennis, ijveren godzalig
heid uitblinkende predikanten en leeraars
zouden goedvinden omtrent den Heere der
Heerlijkheid en Zijne door Apostelen en
Profeten tob behoudenis der meuschheid
verkondigde leer, te doen gelden, uit te
spreken en te doen liooren.
Terwijl het mij gebleken is, dat vanwe
ge de Syuode meermalen (o. a. in een
adres aan den Koning in April 1850 en
in een brief aan den minister van finan
ciën van 29 Mei 1869 uo. 77), voorstel
len aaugaaude de reorganisatie der Ind.
Prot. kerk aan de regeeriug zijn ingediend,
zou ik er prijs op stellen, alvorens dit
gewichtig onderwerp ter hand te nemen,
de voorlichting uwer commissie te ontvan
gen, ten aanzien der grondslagen waarop
in Indië zulke organisatie kan en moet
worden gevestigd.
Is het waar, dat de Heere Jezus Chris
tus het Hootd is der ééue, heilige Katho
lieke of algemeene Christelijke kerk, en
dat voor geeue der velerlei afdeelingen in
die kerk, heb onverschillig wezen kan of
de vraag: »Wat dunkt u van den Chris
tus beantwoord wordt op de wijze die
het meest met Zijnen eisch, met Zijne Open
baring, en met Zijne Oneindige Majesteit
en Heerlijkheid overeenkomstig is, dan
zoude ik meenen, dat, hoedanig de door
uwe commissie voorgestelde organisatie ook
wezeu moge, zij, om iets tot heil van
Indië en tot verheerlijking van het Hoofd
der christelijke kerk te kuunen uitwerken,
moet uitgaan van het beginsel, dat aan
den Heere Jezu3 Christus boven alles ge
hoorzaamheid verschuldigd is, en daarom
iedere richting en iedere afdeeling vrij
heid behoort te hebben om God, op'de,
naar hare overtuiging, waardigste en meest
met Zijn Heilig Woord overeenstemmende
wijze te dienen en Christns als den Eeni-
gen Naam ter Zaligheid te belijden.
Dat bij het ontwerpen van zulke orga
nisatie steeds bet aan alle Christelijke ker
ken gemeene doelde bevordering van
Gods Koninkrijk en de vorming van »ééne
kudde onder ééoen Herder" worde voor
oogen gehouden, kan niet anders dan lof
waardig heeten. Na de droevige ervarin
gen, die niet slechts de protestantsche
kerk in Indië maar ook al de christelijke
kerken overal elders in dit opzicht hebben
opgeleverd, schijnt het echter niet over
tollig hier op te merken, dat bij zoodanig
streven zorgvuldig het gevaar behoort te
worden vermeden, dat de ééue kudde,
welke men zoekt te verzamelen, tegen den
éénen en ééuigen Herder, over haar macht
hebbeude, in opstand korne, Hem de ge
hoorzaamheid opzegge, en zich aan Zijn
staf en stem onttrekke, en dat zij, die als
wachters over die kudde gesteld worden,
het voorbeeld geven van dien Herder aan
te blaffen en hem uit te stooten.
Mocht uwe commissie van oordeel zijn,
dat dewijl alle protestantsche kerken in
dit onderwerp gelijk belang hebben (zoo
als o. a. blijkt uit de vertoogen, die reeds
vroeger de Luthersche en üemonstrantscbe
kerkgenootschappen tegen de inrichting
der kerk iu Indië hebben ingebracht), het
verkieselijk is dat eene commissie, waarin
alle afdeelingen of kerkgenootschappen
zijn vertegenwoordigd, gelegenheid hebbe,
zich over de hier door mij bedoelde orga
nisatie uit te spreken, en dat daarmede
misschien een eerste stap gedaan zal worden
tot herstel van den in de christelijke ker
ken jammerlijk verstoorden, vrede, door
welken ook eene diepere wegzinking voor
komen, en eene herleving haar mogelijk
gemaakt wordt, dan zal ik zulks gaarne
van u vernemen, en voorloopig van de
volledige beantwoording van dit schrijven
afzien.
De Minister van Koloniën
get. Keuchenius.
De Synodale Commissie heeft dit over-
belangrijke stuk terstond overgebracht bg
de Synode van het Hervormd Genootschap,
die liet in handen gesteld heeft van eene
commissie om haar te dienen van advies.
Naar dat advies mag met belangstelling
worden uitgezien.
Waarde Vriend!
Het zijn, waarde vriend nog altijd de
kleine vossen, die de wijngaarden verderven,
want onze wijngaarden hebben jonge druif
jes; en daarom moeten die vosjes gevangen
worden. Een lastig werk, want gij kunt
ze baast niet vast krijgeü, en gij loopt
bovendien gevaar, zelf den wijngaard te
schaden, ja ook als een strooper te woiden
opgejaagd en gevat. Vandaar dan ook, dat
ieder wel zeer tegen die kleine vossen is,
maar dat niemand schier er zich aan waagt,
om ze na te zitten. Ieder praat wel over
hen, maar houdt ze toch eigenlijk voor
onschuldige, lieve diertjes, omdat ze zoo
klein zijn. En zoo doen deze vosjes stil het
zelfde werk, dat de oude vos op groote
schaal verricht, namelijk onze wijngaarden
verdervenbijzonder onze kleine, zwakke
druifjes. Gedurig zie ik dat kleine vossen-
goed woelen en mijn hand moet er soms
eens naar grijpen, al werd ik ook door
allen, die de vosjes niet willen zien, als
een wijngaardscbender aangevallen.
Ik las zoo even *de Hoop", hetftiukeu
wel bekende iiotterdamsche blad; nu daarin
werden een groote en een kleine vos tegelijk
gevangen. Ik kan u zeggen, mijn vriend! ik
sprong op van genoegen. Van genoegen over
de vangst van den grootenmaar nog meer
over die van den kleinen vos. Want, weet ge,
op dien grooten had toch ieder het oog, die
vond jagers genoeg, maar dat kleintje
»och, zoo'n lief diertje," zei ieder. Hebt gij
het niet gelezen? Nu, ik vertel het u. In »de
Hoop" vraagt een christenjongeling, of het
wel betamelijk is, dat christeujongelingen op
den Dag des Heeren naar de muziekuitvoe
ringen in het park gaan luisteren. De jonge-