'wegen wandelen eh in Zijn dienst staande blijven. Indien wij zien op het Verbond dat de Heere met Zijn volk maakte, wat Hij daarin hun schonk en toezegde, dan voor waar behoeft Israël geen telkens struike lend en vallend volk te ziju, want het is alles aangebracht wat tot het staan in 's Heeren dienst noodig is. Bedenken wij evenwel dat Israël van zich zelf Jacob is, dat in dit volk twee naturen zijn en tweeërlei wet wordt ge vonden, en dat de oude natuur en wet veruit de sterkste in hem zijn, dan ver staan wij dat het struikelen en vallen wel niet uit kan blijven. Toch is dat vallen zonde, en het maakt het volk telkens weêr schuldig en straf- waardigeu blijven dan ook de kastijdin gen des Heeren niet ui4-. Daarom vermaant de Schrift ons ook voortdurend tot waken en bidden en strij- den, en daarom ook houdt de Heere niet op door Zijn Woord ons te onderrichten aangaande de bezwaren en gevaren van den weg. Zoo ook in het schriftgedeelte dat hier O boven staat aangegeven. Duidelyk wordt ons daarin voorgehouden waardoor en waarin Israël struikelde en viel. Het volk deed, dat kwaad was in de oogen des Heeren. Zij verzwagerden, vermengden zich met de volkeren in welker midden zij woonden. Dit nu was een daad, welke naar de meening en den maatstaf der menschen goed moest genoemd worden. Het was verdraagzaam en barmhartig en vredelievend en gemakkelijk en verstandig, indien zij niet dat harde bevel uitvoerden, dat de Kaniianiet uitgeroeid moest worden uit het erfdeel, dat de Heere Zijn volk geschonken had tot een plaats, om Hem te dienen en met Hem te leven. Indien Israël dit bevel des Heeren deed dan maakte het zich de Kauaanieten, de kinderen dezer eeuw, tot onverzoenlijke vij anden, met wie het een kamp op leven en dood te strijden zou hebben. Deed het des Heeren bevel niet, dan zou het naar zijn meening ook van den Kananiet niets te vreezen hebben. Integendeel het zou dan de schoonheid en de kracht en de vriendschap dier volken kunnen genieten. Bovendien als Israël de volken van Ka naan uitroeide, dan werden zy daardoor ook een geheel afgezonderd en alleen wo nend volk. Zij zouden dan zonder bond- genooten moeten leven, gevreesd, gehaat, gemeden door alle heidenen. Zij zouden daardoor worden een volk van vreemde lingen, in elk opzicht onderscheiden en afgescheiden van alle andere volken, welke toch bestonden uit menschen van gelijke beweging als zij. Zij zouden dan zich zelf ook moeten ontzeggen al die genietingen en voordeelen, welke uit een vriendelijke en vredige vereeniging met die van God verworpen Kananieten konden voortvloeien. Daarbij, die Kanaaaieten waren wel afgo dendienaars, zij dachten over God, over het leven, over de wereld wel heel anders dan Israël, maar de stamvader der Kana nieten, Cham, en de stamvader van Israël, Sem, waren toch broeders geweest, en het was nu toch wel pijnlijk zoo alle banden te moeten verscheuren. Ook had dan eigenlijk die uitroeiing moeten geschieden onder Jozua bij den intocht in het land. Nu had men, door toen ongehoorzaam te ziju, zelf eenmaal goedgevonden, dat de Kananiet, hoewel tegen Gods bevel, in het land woonde en steden en dorpen en huizen en landeryen bezat. Alles te zamen genomen, was het dus maar 't beste om zich in de omstandig heden te schikken. De Heere zou dan wel zorgen, dat al deden zij dit niet, Zyn bevel dat alle Kananiet uitgeroeid zou worden, zou worden volbracht. In 't eerst zal 't wel niet licht geweest zyn aldus te spreken eu te li ndelen, doch daar waren onder de Kananieten veleschoone jongedochters en krachtige jongelingen, die kon Israël aan zyn zonen tot vrouwen en aan zijn dochters tot mannen geven, en dat vergoedde veel. Er was tegen Israëls. doen maar een bezwaar in te brengen, dat het tegen het Woord des Heeren was, en dat het daarom kwaad moest zijn in 's Heeren oogen. Doch dit besliste alles voor dat volk dat 's Heeren bondgenoot was. Ik zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn. Ziedaar de verbintenis tusschen Jehova en Israël. >Wij zullen den Heere onzen God die nen, en wy zullen Zijne stem gehoorzamen," met deze woorden hadden zij zich naar Jozua 21 aan den Heere verbonden, over tuigd zijnde, dat dit den Heere naar recht en naar liefde van hen toekwam. Indien zy nu tegen 's Heeren Woord in, naar eigen wil.en overlegging in 's Hee ren land den verworpene met zyn afgoden en afgoderij gedoogden, dan waren zij niet langer 's Heeren knechten en bondgenooten maar dan gedroegen zij zich in 's Heeren land en in 's Heeren zaakalsof zij nu eigenlijk de koningen en wetgevers en rechters waren, en alzoo deden zy met ter daad te kort aan Gods souvereiniteit en Zyn hooge rechten. Als zij zich met de Kananieten vermen gen, dan doen zij tegen het duidelijke be vel des Heeren, dan willen zy het onheilige met het heilige vermengen en trachten, om zonder schade Abraham's ten te met Sodoms schandhuizen te vereenigen. Zij pogen dan Christus en Belial in één huis te doen samenwonen en een gemeenschap daar te stellen tusschen licht en duisternis. Zij maken zich met die daad der wereld gelijkvormig, verloochenen hun roeping, wandelen naar het goeddunken van hun eigen hart, en doen daarmede, voor zoo veel 't aan hen hangt, des Heeren werk aan hen te niet. De oorzaak èn het gevolg van dit doen is, dat zij den Heerehun Godvergeten. Dit kan niet anders. Zoolang zij met een levendig gevoel ge dachtig waren aan 's Heeren groote en heerlijke daden, aan Zijn rechten en in zettingen, aan Zyn heilige en goede woor den, dan kon het onmogelijk tot zulke overtredingen komen. Zoolang het volk een levendige kennis en overreding bezat van de beminnelijk heid en dienenswaardigheid van Jehova, zoolang het Hem kende en erkende als het hoogste goed, was het onmogelijk dat het hart en hand uitstrekte naar de ver boden en vleeschelyke en doodelijke ge nietingen, welke de vermenging met het verworpen geslacht aanbood. Neen, eerst als zij den Heere beginnen te vergeten, als de gemeenschap met Jehova verslapt en vermindert, als de oude natuur,, het vleesch, weer aan het woord komt, dan komt er weer een omzien, een terug- hunkeren naar hetgeen achter is, dan komt weer het nahoereeren van de vleeschelyke begeerte en van de afgoden. Als Israël met Kanaan in vrede en vriendschap wil samenwonen, dan moet het volk van zijn Jehova en van diens recht en dienst en Woord zwijgen. De vriend, de getuige, de dienaar des Heeren met woord èn daad te zyn, en te gelijk in vrede en vriendschap met Kanaan in één land, in éèn huis samenwonen, dit is onmogelijk. Dood en leven, licht en duister, de Wet des Heeren en de wet van satan vereeni gen zich niet. Cham en Sem zyn naar hun natuur en door Gods Woord en volgens Gods raad twee. lJzer en leem vermengt zich niet. Als die beiden dan toch samen zullen wonen, moet Sem, moet Gods volk den Naam en dienst des Heeren verloochenen. Eerst wordt dan 's Heeren Naam en Woord en dienst uit het publieke leven teruggedrongen naar den tempel en naar het huisgezin, en komt het zdó te staan, dat in 's Heeren land de tempel van Baal verrijst naast Zijn tempel, dari moet 't volk des Heeren toezien, dat het met den dienst des Heeren geen aanstoot geeft aan den Kananiet. En als het maar eerst zoo ver is, dat toegegeven wordt, dat het niet betaamt, om in het publieke leven den Naam des Heeren te noemen en naar Zijn Woord en recht te handelen, dat Zijn Hoogheid en recht niet over allen gaat, dat Ziju Woord niet overal en niet voor allen geldt, dan duurt het ook niet lang of óók in tempel en huiskamer wordt de Heere vergeten, en doet men altijd ge- .makkelijker wat kwaad is in 's Heeren oogen. Zoo giug het ook in Israël. Het einde was, dat zij de Badls en de bosschen dunden. Dat kwam zoo het een& uit het andere voort. Nu had satan zyn doel bereikt. Gods vloek over Kanaan en zijn zegen over Israël scheen te niet gedaan. Jehova was in zijn recht en eere en liefde gekrenkt* Zij hadden weêr allen het verbond gebroken, gelijk als weleer Adam. Satan had getrouwe en volhardende dienaars die voor niets hem en zijn dienst wilden verlaten. Jehova daarentegen was van Zijn eigen door Hem geformeerde volk verlaten. In het land waarover Jehova's naam was uitgeroepen, en dat zijn naam geheiligd was, werd alleen Baal's naam genoemd en verheerlijkt. Welk een smaad voor den Heere, welk een triomf voor satan en wereld en vleesch. Lezer, als gij dit lezende denkt aan eigen hart en leven en huisgezin, aan Neêrlands kerk en staat en maatschappij,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1889 | | pagina 4