Wij zagen echter ook, dat al ware het
eens, dat al ie gedoopten in deze zaak een
eenstemmige belij lenis hadden, zij toch
Liet allen naar die belijdenis zouden kunnen
doen, en dat alleen zij het goede, doen, die
met Christus éehe plante geworden zijn en
in wie de II. Geest vruchten werkt.
Elk gedoopt mensch is van God ver
maand en verplicht om niet te vertragen
in goed te doen, doch alleen hij, welke met
ter daad ontving de zaken en goederen,
die door den doop beteekend en bezegeld
worden, kan aan dezen eisch des Heeren
voldoen.
Het niet kunnen ontslaat echter niet van
de verplichting en ontheft evenmin vau
do verantwoordelijkheid. Immers onze
geestelijke blindheid en doofheid, onze on
macht en onbekwaamheid is in geen enkel
opzicht aan God te wijten, aangezien het
de vrucht van moedwillige ongehoorzaam
heid is.
Wij kwamen ook tot de slotsom, dat
voor onze oude natuur dab moeten goed
doen een ondragelijke en onduldbare last
is, waartegen alles in verzet komt, doch
dat het voor de nieuwe van den H. Geest
ingezette en gekweekte natuur juist zalig
heid en leven is, om, naar 's Ilèeren
Woord het goeds tot Zijn eer te mogen
doen. Ja, dat die nieuwe natuur, dat uit,
God geborene niet zondigen kan, maar dat
het wel maar al te dikwijls bij een gere
formeerd mensch zóó staat, dat die oude
natuur, tijdelijk nog sterker zijnde, de
nieuwe gevangen neemt en belet zich in
daden te openbaren, zoodat dan zoo'u
mensch heel anders doet dan hij belijdt.
Hieruit blijkt dat men ook in 't stuk
van goede werken, eerst op de belijdenis en
dan op heb leven moet zien. Zoo de be
lijdenis oprecht en uit t hart geschiedt,
dan regelt zich het leven naar dezelve, en
niet omgekeerd.
Nu worden wij geroepen tot het doen
van het goede in het huisgezin, in de
kerkelijke zaken, in de zaak van het onder
wijs, in maatschappelijke ziken en in de
zaken die het vaderland aangaan.
In al het hier genoemde hebben wij
hulp noodig.
Bij dat omzien naar hulp gaan nu zeer
velen gatisch verkeerd te werk, doordien
zij weinig naar de belijdenis van den man
hunner keuze vragen, en te veel op zijn
daden zien.
Indien toch hij, die mij helpen wil of
aan wien ik eenige zaak voor een deel of
geheel moet toevertrouwen, iemand is die
goed doet om zijns zelfs wil en naar zijn
eigen vrijen wil dan kan ik hem noch in
de kerk, noch in de school, noch in staat
of provincie of stad de leiding der zaken
toevertrouwen, want de redenen die hem
tot goed doen bewegen, zijn onvast en
veranierlijk en onzedelijk.
Heb zal dan ook vele gedoopten zwaar
vallen voor den levenden God te verschij
nen, om in deze van hun rentmeesterschap
verantwoording te doen.
Eene ontzettende ure zal het hun zijn,
als hunne eigen huisgenooten, de leden
hunner Kerk, hun land- en stadgenooten,
hun aanklagers zijn zullen.
Want ook in dezen is het waar, dat
die weet goed te doen eu het niet doet,
dien is het zondeen elke zonde maakt
strafschuldigbrengt haar oordeel met zich.
Niet te vertragen in goed te doen, het
is voor een wedergeboren mensch, voor
zoover heb nieuwe leveu iti hem tob ont
wikkeling kwam, en naarmate de liefde
Gods in zijn hart is uitgestort, niet enkel
een plicht, maar ook een lust en hebbelijk
heid, terwijl Me belemmerende oude natuur
hem zóó tot last en droefheid wordt, dat
hij van God begeert er van verlost te wordon.
Dankbare liefde drijft hem, om zijn licht
zód te laten schijnen, dat zijn Vader in de
hemelen verheerlijkt wordt door zijn goede
werken.
Ilij is gelijk een boom, in goeden grond
geplant bij een waterbeek,en welke de bewe
zen verzorging beintwoordt (niet beloont
in dit geval) met veel vrucht te draden.
Als de vrucht van zoo'n boom door haar
geur en kleur en smaak mij het harte
verblijdt, dan prijs ik dien dankbaren
boom, en laat hem niet alleen leven, maar
doe hem altijd meer in mijn liefdezorg
deelen.
Zóó leert Gods Woord, dat de goede
werken vruchten der dankbaarheid zijn, en
dat de echte dankbaarheid is, niet te ver
tragen in goed te doen.
Zoo verstaan wij dan, wat schrikkelijk
verwijt heb is, zoo de lieer© tob Zijn be
sneden of gedoopte volk moet zeggen, dat
zij een liegende wijnstok of vijgenboom
zijti, en welk een oordeel op zulk verwijt
volgen moet.
Heb is na al het boven opgemerkte
duidelijk, dat de vraagwat zijn goede
werken, een hoogst belangrijke en gewich
tige vraag is.
Het antwoord toch daarop gegeven
is van belang voor de eere Gods, voor de
zaligheid mijner ziel en voor den welstand
van huis en school en maatschappij en staat
Elk gedoopt mensch is dus verplicht
het met dat antwoord hoogst ernstig te
O CD
nemen, en hij behoort rekenschap van zijn
gevoelen in d ze te kunnen geven.
Niemand kan omtrek dit antwoord on
verschillig zijn, en ook niemand is het.
Dit bewijst genoeg de heftigheid waar
mede op gebied van kerk en school en
staat tegenwoordig gestreden wordt
Hei; gaat bij dit antwoord om het on
derscheid tusschen hetgeen goed en hetgeen
niet goed, maar kwaad is.
Het spreekt van zelf, dat het niet mo
gelijk is, om een lijst op te maken, welke
eene opgave bevat van alle goede en van
alle niet goede werken.
Er moet worden aangewezen een vaste
en onveranderlijke maatstaf, waardoor ik
telkens in elk afzouderlijk geval kan uit
mak n, wat een goed werk is.
Ai het verschil, dat er op het stuk der
goede werken bestaat, komt dan ook d ar
vandaan, dat men niet met dezelfde maat
meet, en dat ééu mensch op één dag
soms met meer dan een maat meet.
Het is ook duidelijk, dat er tusschen
het antwoord op deze en op de vorige
vraag een zeer nauw verband is.
Immers een mensch, die zegt, dat hij
om Gods wil goede werken doet, zal dan
ook zeggen, dat de Heere mag èn moet
bepalen, wat goede werken zijn terwijl
daarentegen iemand, die om zijns zelfs wil
en naar eigen vrijen wil goed doet, dan
ook zelf zal willen uitmaken wat voor
goed en wat voor kwaad te houden is.
De eerste heeft de heilige wille Gods
en de ander den bedorven wil des rnen-
schen tot maatstaf.
In een van God gereformeerd mensch
zijn twee naturen. De oude wil er niets
van weten om Gods wil tot maatstaf van
goede werken to nemen, en dq nieuwe kan
niet anders, dan zich door dien geopen-
b iarden wil het onderscheid tusschen goed
en kwaad te laten aanwijzen.
Ziedaar de oorzaak, waardoor het bij
zoo'n mensch zoo menigmaal tot zoo bange
worsteling kan komen over de vraag,
naar welken maatstaf zijn daden zich nu
richten zullen. Te banger, omdat ongeloof
en revolutie, wereld en satan al het mo
gelijke doen om ons of te verlokken ofte
dwingen, om naar het drijven van die
oude natuur te werk te gaan.
Met dit feit moet vooral gerekend worden
door de ouders, de opzieners, de onderwij
zers en de overheden.
Het is hun taak, om het zwakke en de
zwakken te sterken in de lust en begeerte,
om naar den wille Gods te handelen, en
te beschermen tegen de pogingen van on
geloof en revolutie, die dat zwakke en die
zwakken wil noodzaken óf verleiden om te
doen wat de bedorven wil des menschen
goed noemt.
Dit alles wordt van nog honger en ern
stiger belang, indien wij belenken, dat
v/ïj allen moeten geopenbaard worden voor
»den rechterstoel van Christus, opdat een
»iegë]ijk wegdrage hetgeen door het lichaam
geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij
»goed hetzij kwaad."
In dat gericht staat ieder persoonlijk
verantwoordelijk voor zijn eigen daden en
woorden en gedachten, en daar is de maat
staf geen andere dan Gods heilige wil
zooals deze in Zijn Woord is geopenbaard.
In dat gericht heet alles kwaad en wordt
alles geoordeeld, wat niet in elk opzicht
met dat Woord overeenkomt.
Lezer, indien gij uw gedachten en woor
den en daden oprechtelijk toetst aan Gods
Woord, wat wacht gij dan voor u zelf
van het toekomend oordeel Zal het dan
wel zijn met U
Welzalig de mensch, die zich in dat
oordeel verlaten kan op hetgeen de inhoud,
uitmaakt van het eerste antwoord van
den Heidelbergschen catechismus.
Kunt gij dat
Kerkolij ke iiericateu.
De Kerkeraad der Nederd. Geref. Kerk
hield Woensdagavond 1.1. eene vergadering
met de mansleden dier kerk, welke met
de reformatie medegaan en den wettigen
Kerkeraad erkennen.
De vergadering was goed bezocht. Zij
was belegd, om met de mansleden de
noodzakelijkheid en de mogelijkheid van de
beroeping van een tweeden Dienaar des
Woords bij deze Kerk te bespreken.
Hiertoe werd het volgende besproken
en ter overweging voorgesteld.
lo. De Kerk moet zijn het zouthet