geroepen hebben, omdat zij zonder Hem niet konden leven, noch arbeiden, noch voorttrekken, zij kunnen zich verzekerd houden van de nabijheid des Heeren. Zoo zij in waarheid hebben gebeden, dan was dit juist, omdat zy hiervan in hun hart overtuigd en overreed warenmijn God zal mij hooren. Dat de Heere nabij is, blijkt al reeds uit dat aanroepen zelf. Immers dat is een daad van het geloof, en hiertoe komt het niet, tenzij dat de H. Geest, de Geest des geloofs, het door Hem geschonken geloofs- vermogen alzoo verlevendigt en bekrach tigt, dat het tot de geloofsverzekerdheid en de geloofsdaad komen kan, en komt. En deze werking doet de H. Geest niet dan van den Yader gezonden, om de voorbede des Zoons. De Meester heeft het den Zij nen gezegd zonder Mij kunt gij niets doen. Zoo ik dan in waarheid heb mogen bidden, dan blijkt daaruit, dat de Heere mij nabij was en is, en dat Hij heeft gehoord. Zoo ik in waarheid heb gebeden, want Hij is nabij allen die Hem aanroepen in der waarheid. Uit het Woord weet de bidder dat een waar aanroepen hieraan te kennen is, dat het zijn oorsprong heeft niet in den menschelyken wil, noch in zijn behoefte, noch in iets dat van hem is, maar dat het, hoewel een daad zijnde van het nieuwe leven in hem, toch uit en in God zijn oorsprong heeft. De Heere n.l. heeft hem overreed van de waarheid, uitgedrukt in vs.1 O mijn GodGij Koningevenals van vs. 8 en 15 en 16. Yon die overreding is het gebed de vrucht. Ook blijkt hieruit de waarheid van mijn bidden, dat het alleen vraagt om datgene, waartoe de Heere in Zijn Woord de vrij heid geeft te bidden. Tegen zijn Woord in werkt God niet, en dus verboort Hij ook niet tegen Zijn Woord in, en daarom leert Hij ook niet te bidden tegen dat zelfde Getuigenis, waarmede Hij mij tot bidden overreed heeft. Ook weet de echte bidder uit Gods Woord dat het ware aanroepen altijd ge kenmerkt is door zijn eenvoudoprechtheid afhankelijkheid, volhardendheid. De gebeden der heiligen zijn hier tot voorbeelden. Bovendien doet dan nog de vrucht, de echtheid en waarheid van het bidden kennen. De vruchtdat is niet wat men er aanhangt, maar wat er onweêr- staanbaar en natuurlijkerwijze uit voort vloeit, en dat is de eere Gods en de vrede des harten. Dit blijkt uit het laatste vers van dezen Psalm. In deze verzen 18, 19 en 20 is eigenlijk alles wat het geloof noodig heeft, om blij moedig aan den arbeid te gaan en de voorgestelde loopbaan te loopen. Immers wat is u meer noodig dan de gewisheid te hebbende Heere is nabij, Hij hoort mijn geroep, Hij zal mijne be geerte geven, Hij verlost mij, Hij bewaart mij met al Zijne liefhebbers, de goddeloo- zen zullen niet heerschen. In deze zekerheid kan men bidden en werken, en doet men dit dan ook. Want de beloften Gods in het geloof aanvaard, laten ons niet ledig noch on vruchtbaar. In het gebed en op den biddag onder handelt de Kerk of de enkele ziel met God. Die onderhandeling ging of gaat juist over die zaken, welke de Heere in deze verzen den zijnen toezegt. Welke gepaste en dierbare toezeggingen Gods zijn dit dan Zij bevatten tegelijk den grond, den inhoud en de verwachting des gebeds. Immers dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar Zijnen wil, Hij ons verhoort. En wat Hij wil, dat wordt in deze ver zen, ja in dezen ganschen Psalm ons klaar- lijk getoond. Zoo heb ik mijn verwachting niet te bouwen op mijn gebed, noch op mijne bevindingen bij of na dat bidden, dat zou afgoderij zijn, maar eenig en alleen op het feit dat Hij wilen van dien wil mag ik alleen verwachten datgene, wat door Zijn Woord als in dien wil liggende geopen baard is. Zelfs indien Abraham of Samuël of Jeremia iets anders bidden, al ware daar voor ook grond in Gods barmhartigheid of gerechtigheid dan ontvangen zij hun bede ni6t. Mijn Lezer, hoe was uw gebed en bid dag Wat oordeelt er de Heer van blij kens Zijn Woord Welke verwachting moogt gij op grond van dat Woord koes teren Belijdenis doen. Wederom is de tijd aangebroken, waarin vele jeugdige leden der Kerk zich voorbe reiden, om welhaast belijdenis te doen Dit belydenis doen is voor hen, die de eere Gods zoeken en de kerk des Heeren en de zielen lief hebben, een telkens weder- keerende oorzaak van kwelling en droef heid des harten. En dat helaas, niet zonder reden. Immers voor vele honderden is het eeu handeling zonder zin of beteekeniseen vormelijke gewoonte, die nu eenmaal be staat, en waaraan men zich zonder on fatsoenlijk te zijü niet kan onttrekken. Het behoort nu eenmaal zoo onder de plichten van een christenmensch. Heeft men er eenmaal aan voldaan, dan is men ook voor altijd lid van de kerk, en mag zich zelf dan ook heel wat beter beschou wen dan die menschen, die zoo maar als heidenen voortleven. Het is anders een wel wat lastige tijd, die weken, welke zoo bij dat belydenis doen behooren. Vooral als de dominé een beetje streng is en wat veel vragen doet, of als er een lastige ouderling bij is. Men dient dan een week of wat zich in woorden endaden wat in te binden; men moet wat meer vragen leeren en trouw naar de catechi satie komen dan komt dat lastige examen, dat men belijdenis doen" noemt, en waar van men niet zoo heel zeker is of men er wel door zal komen, of het wel goed zal gaan, hoewel er toch nooit iemand terug gezonden wordt; dan moet men nog»be vestigd" worden, en dat is maar een moeilijke kerkgang, want men zit en staat zoo voor iedereen te kijk, en dan, men wordt daarbij toch altijd wel wat aange daan, men voelt min of meer dat zoo'n oogenblik de vrijheid in 't volgen van den lust des harten wel wat belemmert, en dat is lastig. Doch dit is nu eenmaal niet anders. Eu bovendien vele »aanne- lingen", vooral zij die een godsdienstige" opvoeding hadden en een gevoelig hart hebben, zijn er toch ook wel op gesteld, om in die dagen en bij die plechtige" handelingen eenige gevoelige godsdienstige aandoeningen te ontvangen. De plechtigheid en aandoenlijkheid be reikt haar toppunt, n.l. voor die laatste soort van »aannemelingen," als zij voor 't eerst (en verreweg de meeaten voor 't laatst) aan het Avondmaal gaan. Deze laatste soort »aannemeliugen," die inderdaad ernstig de zaak opvatten, voor wier gevoel het aangenomen worden waar lijk een gewichtige en plechtige en ver plichtende zaak is, wordt echter van jaar tot jaar kleiner, en zeer groot is en wordt steeds weer liet aantal van hen, die in 't geheel geen belijdenis doen." Is het voor de »aannemelingen" een lastige tijd, het is dit niet minder voor de rechtzinnige predikanten in het Genoot schap, en vooral voor die weinige onder hen, die nog gereformeerd genoeg zijn, om te weten, wat dat ^belijdenis doen" eigenlijk is. Voor hen is 't een tijd van kommer en benauwdheid der ziele. »Wat toch is er van de zaak? Dit. Dat die .gansche aanzienlijke plechtigheid één doorioopende leugen is, een zaak die schijnt wat zij niet is. Het schijnt belijdenis doen," maar het is dat niet, het schijnt dat men lid wordt van de kerk, maar dit is zoo niethet schijnt dat men de gemeenschap der heili gen zoekt, maar dit is zoo niet, het schijnt een daad tot heilighouding van het Avond maal, maar dit is zoo niet. Men versta ons wel. Wij bedoelen niet dat al die aannemelingen en die predikan ten en ouderlingen huichelen, en met opzet dien schijn aannemen. Neen, dit bedoelen wij volstrekt niet. Dit is ook zoo niet. Het geldt ten volle van bijna allen zij weten niet wat zij doen Zij, die deze zaken nog ernstig opvatten, en dit is veruit het kleinste aantal zij meenen waarlijk te goeder trouw, in deze handelingen Gode een dienst te doen. Het is hun waarlijk tot hinder en droef heid, dat zoovelen ongevoelig en onver schillig zijn. Zij stellen zich waarlijk voor, dat zij als geloovigen Jezus belijden. Doch wat verandert dit alles aan de zaak als zoodanig. Of men nu al uit on kunde met den weg dwaalt, men dwaalt dan toch, men is dan toch op den ver keerden weg, men komt dan toch niet uit, waar men komen roil. Al is 't, dat ik uit onkunde of uit gebrek aan oordeel de wet overtreed, bedoelende juist de wet te houden, dat pleit dan wel verzachtende omstandigheden bij 't bepa len van de mate der straf, maar het ver andert niets aan het feit, dat ik een over-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1889 | | pagina 2