Evenals een knecht niet van zichzelf,
maar op bevel zijns meesters den arbeid
aanvat, en dien arbeid doet naar de aan
wijzingen des meesters.
Ieder ondergeschikte en afhankelijke
moet zijn werk beginnen met te hooren,
wat de over hem gestelde te zeggen heeft.
Op den biddag heeft dus elke bidder
erkend, dat God en niet het schepsel door
onze akkers en door onze stallingen en door
onze boomgaarden en door allerlei mensche-
lijk bedrijf zijn menschenkinderen onder
houdt dat Hij dus in allen, zoowel gees
telijken als lichamelijken arbeid de Heere
en de Meester is, die bepaalt wat en hoe
Hij gewerkt wil hebbenen dat wij dus
gereed staande en voorzien van akkers en
zaaisel, van stallingen en vee, van allerlei
geschikt werktuig, van kennis en ervaring
en kracht, en terwijl de wil en de tijd
tot den arbeid er is, nog niets kunnen
aanvangen en uitvoeren, zoo de Heere
niet met het Woord Zijner bevelen tot
ons komt en met ons ten arbeid gaat,
Om dat recht uit te drukken hebben
wij onze handen biddende gevouwen, te
kennen gevende, hoe wij ons door God
gebonden gevoelen, en hebben wij onze
oogen gesloten om uit te drukken, dat
wij ziende blind zijn, dat wij wetende
toch niets weten, en ons daarom aan
7s Heeren leiding overgeven.
Zoo'n biddag en zulk een biddende ge
stalte zijn dus, indien zij waar zijnkoste
lijke dingen. In dat alzoo wachtend zien
op God wordt de Heere verheerlijkt, en
zóó staat de mensch in de rechte en be
tamelijke gestalte voor God en is Hem
aangenaam, indien zich althans het hart
met de daden paart
Indien echter de Heere, op onzen bid
dag en ons bidden neerziende, heeft moeten
zeggen dit volk eert Mij met de lippen,
maar hun hart houdt zich verre van Mij,"
o, dan moeten wij vreezen, dat de Heere
als weleer met Zijn oordeelen in plaats
van met Zijn zegeningen komen zal.
Lezer, waarom en hoe bidt gij Wat
kan da Heere blijkens Zijn Woord van
uw bidden zeggen
Gij gevoelt, dat iemand die bidt en bid
dag houdt, daardoor verplicht is om zóó
te werken als hij gebeden heeft. In 't werk
pak mag geen andere man of vrouw steken
dan in 't biddagpak.
Gij kunt niet altijd blijven bidden. Er
komt een oogenblik dat de Heere zegt,
wat roept gij langer, trek voort. En dan
moet er gearbeid worden met hand en
hoofd en hart en werktuigen naar dat
zelfde Woord, waarnaar wij gebeden hebben.
Wat ik met dat Woord niet kan goed
maken, dat mag niet. Dat heeft God niet
geboden. Dat zou Hem vertoornen, omdat
het Zijn rechten krenkt.
En of dan de wereld, of de mode, of
de wetenschap het beveelt, ja al geboden
het de over mij gestelde machten, het mag
toch nietwant God, mijn en aller Heere
en Meester wil het niet.
Voorwaar, het zal nog zoo gemakkelijk-
niet gaan, om huiten de muren onzer kerk
te heievenwat wij binnen die muren heb
ben heieden. Niet alleen omdat wij het
dusdoende overal en in eiken kring met
ongeloof en revolutie te kwaad zullen
krijgen, maar ook omdat het zoo geheel
en al tegen onze natuur ingaat, om al
bouwende te erkennen dit mijn bouwen
bouwt het huis niet, en het zal geheel te
vergeefs zijn, zoo de Heere het huis niet
bouwt, dat is, zoo Hij niet mijn bouwen
gebruikt als een middel, om 't b.uis er te
doen komen.
In vs 16 zegt onze Psalm Gij geeft
hun hunne spijze te zijner tijd", d. i. op
den rechten, op den juist geschikten tijd
als het noodig is. dan geeft Gij al wat
leeft voedsel, opdat het olijft leven.
Dat geven geschiedt in den regel zóó,
dat de Heere het door ons arbeiden doet
komen. Het kan echter ook anders. Denk
maar aan Israels manna en kwakkelen,
aan Elia bij de weduwe te Zarfath, aan
de spijziging der duizenden met enkele
brooden, aan den wijn op de bruiloft te
Kana.
't Hangt er dus van af, of de Heere
Zijne hand opent, om te geven. Doet Hij
dit niet, dan is 't vergeefs dat wij vroeg
opstaan en laat opblijven en met smart
ons brood eten, want dan zal uit al die
inspanning tocb niets voortkomen, en dan
zal er niets te eten zijn.
Ook verzadigt de Heere al wat er leeft.
De verzadiging hangt niet aan ons eten,
al wil de Heere ook dat wij eten zullen,
om verzadigd te worden. Neen ook dat
hangt alleen aan 't welbehagen Gods. Een
mensch leeft niet uit den overvloed zijner
goederen, maar hij leeft alleen en uitslui
tend uit den zegen der voeding en der
verzadiging, wélke de Heere hem naar
Zijn welbehagen uit Zijn spijs en drank
doet toekomen. Ezechiël 7 19; Haggaï 1 6.
Met welk een langmoedig en verdraag
zaam God hebben wij toch te doen
Hij behoeft Zijn hand slechts te sluiten,
en terstond keeren al die tegen Hem vloe
kende en tegen Hem ongehoorzaam zijnde
menschen terug tot 't stof, waaruit Hij hen
formeerde. Zonder Hem kunnen zij zich
noch roeren, noch bewegen, en zie toch
sluit de Heere Zijn hand nog niet, toch
blijft Hij hen door Zijn zegen onderhouden.
Voor hen die al biddende deze waar
heden hebben erkend, vloeit dan daaruit
nog deze nieuwe verplichting voort, om
elke gave, ieder oogenblik in den dienst
des Heeren te besteden, want daar alles
uit Hem on door Hem is, zoo moet 't ook
alles tot Hem zijn.
Zulke bidders mogen dus niet van den
buik hun god maken, en dit zouden zij
toch doen, zoo zij alleen om des vleesches
wille arbeidende waren.
Neen, die zóó bidt en biddag houdt, hij
werkt niet omdat hij eten moet, maar
omdat hij God den Heere op die wijze
als een knecht dienen moet en mag en wil.
Zoo is ons beroep een goddelijk beroep."
En dan worden wij van zelf niet gevonden
in een beroep dat als zoodanig door Gods
Woord veroordeeld is.
Lezer nog eens, hoe bidt gij en hoe
werkt gij
r Kerkelijke Berichten,
Wij konden in ons vorig nommer onze
opmerkingen omtrent art. 8 der Concept-
Acte niet ten einde brengen en beloofden
die deze week verder te geven.
Er worden in dat art. zes zaken voor
gesteld, waardoor, gelijk de Acte zich uit
drukt, »deze breuke" zooveel mogelijk kan
worden toegedekt."
De bedoeling is natuurlijk niet, om het
bij dit toedekken te laten.
Dit zou tot veel grooter kwaad leiden.
De bedoeling is het ergerlijke en schrij
nende te verminderen en alzoo de behan
deling ter genezing in de hand te werken.
De eerste zaak is, dat geen Icerkeraad
tot het Avondmaal zal toelaten iemanddie
door een anderen kerkeraad in kerkelijke
behandeling is genomen.
Dit zou uitstekend werken. Daardoor
zou de kerkelijke discipline veel in kracht
en vrucht winnen. Tot nog toe was het
helaas, maav al te veel zóó, dat een hier
gecensureerde wist, ginder met open armen,
te zullen worden ontvangen, en dus een
voudig tot den een zeischrap me maar"
en tot den ander: »ik sluit me bij u aan".
Niet alleen dat zoodoende alle vruchtmaar
ook alle begrip van tucht zoek raakt, en
óók alle begrip van Kerk."
Door dezen maatregel in te voeren zal
krachtig worden bevorderd het inzien en
gevoelen, dat er op elke plaats maar éen
gereformeerde Kerk is. Ook zullen daar
door de verschillende kerkeraden onwille
keurig op elkander een heilzamen invloed
uitoefenen in zake »de christelijke tucht."
Immers de eene kerkeraad deelt dan den
anderen mede niet alleen, dat hij eenig lid
van het H. Avondmaal moest afmanen of
ook afhouden, maar voegt er dan de rede
nen bij, 'waarom hij hiertoe moest over
gaan.
Indien nu maar niet bij de verschillende
formaties der ééne Gereformeerde Kerk te
A., te D., te H., te M. of waar ook, naar
een verschillende opvatting of met een ver
schillend doel de tucht wordt geoefend,
dan is er geen enkel bezwaar tegen dezen
maatregel.
De '2e zaak is, dat men over en weer
eikaars leden tot het H. Avondmaal toelaat.
Natuurlijk, waarom zou men een broeder
of zuster, die belijdenis deed van de Ge
reformeerde waarheid en die door geen
Kerkeraad van het H, Avondmaal is afge-
maand of afgehouden, weigeren aan 's
Heeren disch aan te zitten, zoo zij behoefte
gevoelen aan deze sacramenteele voeding
en versterking Dat zou niet9 dan wille
keur zijn. Daar er maar één Gereformeerde
Kerk aan eenige plaats is, al leeft zij ook
verdeeld in verschillende formaties, zoo zijn
haar leden zonen en dochteren van het
zelfde huis. En denk nu maar Lezer, aan
Psalm 133.
De 3e zaak is, dat de Kerkeraden aan
eene plaats bij de regeling der openbare
samenkomsten overleg zullen plegen. Uitne
mend, Ook hierdoor zal men steeds meer
de overtuiging sterken wij zijn éen Kerk
al leven wij gedeeld. En hoe sterker die
overtuiging wordt, hoe meer men verlegen
zal worden met de vraagWaarom leven
wij dan toch gedeeld?"
Concurrentie moge in 't maatschappe
lijke voordeelig zijn voor den kooper, hef»