den spot en lach uit te breken, tegen die
aamechtigeu en ellendig-m die nog spreken
durven van verwac ïting v tn leven en
vruchtdragen voor heb Neêrlmdsch Zion,
dat zoo diep neerligt.
O, gewis, al ziju wij begaafd met het
vermogen des zaligmakenden geloofs, dan
kunnen wij zelfs met de beloften Gods
voor ons, niet alleen geen b *,rg, ma-ir ook
geen molshoop, j i zelfs geen zaadkorrel
verzetten: doch z >o de Heere Zijn kracht
in onze zwakheid volbrengt, miju Lezer,
antwoord dan
Zou iet3 voor den Hoere te wonderlijk zijn
a
Wij wezen er elkander op in ons vorig
nummer, dat er voor de buitengewone die
naren in 's Heeren Kerk ook een buiten
gewone roeping is. Eene roeping die on
middellijk-, vi. i. z )nder tusschenkomst van
menschen, van den roependen Koning tit
den geroepene komt, en welke roeping de
ambtelij kcpaye/i en bekwaamheden aanbrengt.
Zulk een manier van roepen volgt de
Heere in den regel niet bij de gewone
dienarennl'. de herders en leeraars, de ou
derlingen en diakenen.
De en wordt hun dienst van 's Heeren
wege opgelegd door middel van menschen.
De Kerk roept hen overeenkomstig 's
Heeren Woord (d. i. de Bijbel), omdat zij
blijkbaar van den Heere met ambtelijke
gaven en bekwaamheden versierd ziju.
Die gewone dienaren te roepen, behoort
tot het ambt der geloovigen.
De Kerk roeptdoch het is wel duide
lijk dat in dit roepiqgswerk geen deel
mag gegund worden aan de ongeloovigen,
noch aan zulken van wie men goede
oorzaak heeft, om te betwijfelen, of zij
zich in alles naar Gods Woord zullen ge
dragen, noch ook aau kinderen.
Dat deze roeping nu door de geloovi
gen geschiedt, blijkt uit het voorbeeld der
Kerken, welke nog door de Apostelen be
diend werden, zie eens Hand1: 1526,
Hand. 6 3 en 5, Hand. 14 23 dit
blijkt ook daaruit, dat het hun als een
ambt wordt opgelegd, om de ware van de
valsche dienaren te onderscheiden, 1 Joh
4 1 en 2, Matth. 7 15, en de valsche
niet te hooren, maar te verwerpen, Joh.
10, hetgeen ook geheel overeenkomt met
de macht om te openen en te sluiten,
Matth. 16 19, Matth. 18 18, 2 Cor.
2 6 en 7. Daarom bewijst ook Paulus
zoo telkens weer voor de Gemeente de
echtheid van zijn ambt.
Dit nu behoort tot het ambt der ge
loovigen. Nu is een ambt een zaak, die
opgelegd wordt; het staat ous niet vrij
onze ambtelijke zaken te doen of niet te
doendat moet gedaan wordenzoodat een
ambtsdrager die zijn ambt niet waarneemt,
daardoor schuldig en strafbaar wordt.
Zoo daarom de geloovigen naar Gods
Woord aan het werk der roeping kunnen
deelnemen en zij doen dit niet, dan staan
zij voor den Heere en Zijn kerk schuldig
en zijn te bestraften wegens ongehoorzaam
heid aan de ordonnantiën Gods.
Nn is maar de vraag, wie heeft de Kerk
voor de geloovigen te houden
Op deze vraag antwoordt de gereformeerde
Kerk uit alle tij lea ouve-aaderlijkdie
genen welke zuiver staan in de belijdenis
der warrheid én onergerlijk zijn in hun
wandel. Dezulken moet men houden voor
een broeder of zuster in Jezus Christus en
voor een lid der Kerk, dat waardig is
deel te heboen ook aan de oefening van
het ambt der geloovigen.
Al wat men hier bijdoet of afdoet be
hoort thuis onder de roomschen of socinianen
of labadistenmaar is niet gereformeerd.
De vraag is hier niet, wien gij of ik
voor ons zelf voor een geloovige meenen
te mogen houden, maar de vraag is: wien
mag de Kerk er voor houden, en das ook
als een geloovige in kerkelijke zaken
laten handelen.
Waren nn de geloovigen en de Opzie
ners kenners der harten en proevers der
nieren, dan konden zij precies zeggen
zooceel wedergeborenen en zooveel onweder-
geb ireneu zijn er in deze Kerk. Doch
nu zij dit niet zijn, kan dus ook dat getal
niet genoemd worden.
Nu moeten de Opzieners en de geloovi
gen zich houden aan den regel: »aan de
vruchten zult gij den boom kennenen
dat niet alleen de soort waartoe de boom
behoort (distel of vijgeboom, doorn of wijn
gaard,) maar ook of hij in zijn soort ziek
of gezondaannemelijk of bestraffelijk en
verwerpelijk is, zie Jes. 5 16.
De vruchten nu, waaraan men den boom
kan kennen, zijn naar Gods Woord de
zuiverheid der belijdenis en de onergerlijk
heid van den wandel, niet alleen op één
bepaald oogenblik maar doorloopend.
Nn kan er natuurlijk bij den eenvou
digste en bij een zuigeling in het genade
leven, bij welken nog veel aan de mate
der geestelijke kennis ontbreekt, toch zui
verheid zijn, en die zal er zijn, zoo de H.
Geest zelf hen door het Woord heeft on
derwezen.
Een onergerlijke wandel is zulk een le
ven in huis èo Kerk èu in maatschappij
enz., waaraan de kerk zich, naar Gods
Woord oordeelende, niet kan ergeren. Niet
wat voor iemands gevoelmaar wat voor
Gods Wet en Getuigenis ergerlijk is, dat
is ergerlijk.
Tot zoo'n onergerlijk leven behoort ook,
dat men zich naar en met het Woord
door de Opzieners en Geloovigen laat be
straffen, ingeval men van dat Woord is
afgeweken.
Een onergerlijke wandel wil dus niet
zeggen, dat men een volmaakt mensch is,
die zelfs in woorden niet meer struikelt,
en het wil evenmin zeggen dat men wan
delt in allerlei raak niet en smaak niet en
roer niet aan, en gebod op gebod en regel
op regel.
Nn spreekt bet van zelf dat het zal
kunnen gebeuren, tengevolge der ininengse-
len onzer bedorvenheid en gebrekkigheid,
dat de opzieners en de geloovigen een lid
der kerk voor een geloovige houden, ter
wijl hij een hypocriet is, en ook dat zij
eenig lid nog niet voor een geloovige
durven houden, die toch metterdaad van
den Heere met zaligmakend geloof begif
tigd is.
Dit dwingt dan ook de Kerk om met
veel barmhartigheid en langmoedigheid en
met grooté omzichtigheid te werk te gaan,
en zich stipt aan 't Woord te honden; en
daarom is hooggevoeleudheid vooral in een
opziener der kerk zulk een gevaarlijke en
bestraffelijke zoude.
Zoo gebruikt dan de Heere het ambt der
geloovigen om de gewone dienaren te roe
pen. Ie roepen dit wil niet zeggen dat de
tleere hun voorstelt, of zij lust hebben en
gezind zijn dezen dienst te vervullen, neen,
de Heere legt het den geroepene op.
Weigeren of bedanken is ongehoorzaam
heid. Men bedankt niet den mensch, maar
men bedankt het Hoofd der Gemeente, die
door zijn instrumenten ons zijn dienst
oplegde.
De g-loovigen nu, die hun ambt ook in
deze zaak alleen gezamenlijk en onder lei
ding der opzieners kunnen oefenen, hebben
zich bij dit werk der roeping te laten leiden
door 's Heeren wil en aanwijzingzooals (leze
in Zijn Woord is geopenbaard. Zie Hand.
1 20-23, Eland. 6 3, 1 Timotheus 3 1-15,
Titus 1 59.
Zij mogen dus alleen zulke manen stel
len en roepeu en in 't ambt bevestigen,
welke de Heere heeft aangewezen, terwijl
deze aanwijzing voor de gewone dienaars
niet geschiedt door buitengewone- openba
ringen en ingevingen, maar alleen door
dien de H. Geest, wiens ambt het is de
Kerk met rechte ambtsdragers te sieren,
zulke mannen geeft die begenadigd zijn
met een gezonde schriftuurlijke kennis,
met geloof en liefde en met een godzaligen
wandel.
Men maakt dus geen ouderlingen of di
akenen of dienaars des Woords. De Heere
formeert de zoodanigen, en Hp doet dit
in den regel ook wederom in den weg der
van Hem zelf gestelde middelen. Bij uit
zondering gaf en geeft de Heere mannen
als in art8 onzer kerkenorde bedoeld zijn.
Uit welke uitzonderingen blijkt, dat de
Heere wel ons geheel bindt aan Zyn bevelen
maar dat Hij zelf niet gebonden is door
het bevel.
De uitwendige roeping is dus deze, dat
de Heere de dienaars roept door middel
van de geloovigen, dat is van Zijn Kerk,
en dat die Kerk zich in keuze en roeping
geheel laat leiden door het feit, dat zij bij
sommige geloovigen de door den Heere in
Zijn Woord voor het ambt gestelde ken
merken vindt.
Zoo dus die roeping naar den Woorde
Gods is geschied, dan is zij echt en be
trouwbaar en dan moet zij opgevolgd worden,
al ware het ook dat er zich dan dingen en
personen in gemengd hebben, die er buiten
hadden behooren te blijven.
Ook van dit werk geldtindien wij
zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo.
verleiden wij ons zeiven, en de waarheid
is in ons niet," lees 1 Joh. 1 :8 10.
De inwendige roeping is dan ook vol
strekt niet iets afzonderlijks, zoodat er wel
een wettige uitwendige roeping zou kunnen
zijn zonder een inwendige. En evenmin
is het zóó, dat de uitwendige roeping maar
een bijkomstige en mindere zaak zou zijn,
en de inwendige eigenlijk de roeping zou