HISUWJAAII.
hoopt dit deze week te doen op Woensdag
avond van 89 uren.
De kerkeraad heeft verder besloten de
bevestiging van B.B. Ouderlingen en Di
akenen D. V. te doen plaats bebben op
Zondag 6 Januari a.s.
Dientengevolge zal in de voormiddag
dienst geen gelegenheid zijn voor de bedie
ning van den Q. Doop doch wel, zoo dit
verlangd wordt, des avonds.
Deze week boudt de kerkeraad geen ver
gadering.
Namens den kerkeraad
P. J. W. Klaarhamer, h. t. praeses.
C. H, de Wagemaker, b. t. scriba.
Daar de Heer v. d. Ploeg slechts in drie
kerken kan optreden worden de Kerkeraden,
die hierbij belang bebben, er aan herinnerd,
dat bet op de laatste classis-vergadering
gebleken is noodzakelijk te zijn, dat zij
enkele Broeders uit bun midden afvaardi
gen om te gaan booren, opdat men op goede
gronden zijn keuze op dezen of dien Br. oefe
naar kan vestigen.
De Kerkeraden worden er aan herinnerd,
dat het wederom de tijd is dat zij bun
quotum in het tractement van den Olassi-
kalen oefenaar aan den ondergeteekende
bebooren toe te zenden.
de Classikale Quaestor.
C. H. de Wagemaker.
Exodus 4 20& „en Mozes nam
den staf Gods in zijne hand."
Daar staan wij dan weder aan den in
gang van een nieuw deel onzes levens.
Het oudejaar ging voorbij gelijk zoovele
reeds, doch het blijft met die vele ons
toegerekend.
Wat is er veel in 1888 geschied. Welk
een belangrijk jaar was het voor staat en
kerkterwijl elk onzer het best weet van
hoeveel gewicht het was voor ons huis en
voor onzen persoon.
Wie zal zeggen boe lang de nawerking
van 1888 nog zal worden gevoeld, en wat
gevolgen bet voor de toekomst bebben zal.
Wat is er veel veranderd, veel in een
geheel nieuw licht voor ons geplaatst, hoe
zijn onze denkbeelden over veel en over
velen gewijzigd in bet verloopen jaar.
Wat al banden zijn er door allerlei
oorzaak voor altijd verbroken, en hoeveel
nieuwe banden werden gelegd. Hoeveel
hebben wij verloren, boe betrekkelijk wei
nig gewonnen. Hoe menige zaak en boe
menig persoon heeft ons bittere teleurstel
ling gegeven. Doch niets is ons weder
meer tegengevallen dan ons eigen hart.
Ach, wat bleek bet weder diep bedorven
te zijn, en 'dientengevolge onbekwaam tot
het voortbrengen van eenig goed, en al
leen geneigd ten kwade.
Wat hebben wij, een ieder in 't bij
zonder, aan velen en in vele zaken teleur
stelling gegeven. Hoe anders en beter had
het kunnen zijn in buis en arbeid en om
geving, indien wij maar anders geweest
waren.
Zoo wij ons meer door Gods Woord
en minder door ons vleesch hadden laten
leiden, indien wij alleen voor dat Woord
en niet voor een schepsel hadden gebeefd,
zoo wij meer naar de goedkeuring Gods
en minder naar die van den mensch had
den gevraagd, o, boe vrij kon dan ieder
onzer het gelaat opheffen, terwijl wij nu
over zooveel ons moeten wegschamen voor
God en menschen.
Dit alles is voorbij. Niets laat zich her
roepen of ongedaan maken. Het blijft alles
ons toegerekend. Ieder onzer zal den
heiligen en rechtvaardigen God rekenschap
moeten geven van bet jaar dat ging, van
bet werk, dat hij gewerkt, van het woord,
dat hij gesproken, van den invloed, dien
bij geoefend beeft.
Kr is een boek der gedachtenis voor
bet aangezicbte Gods.
O, boe bezwaard gevoelen wij ons bij
den terugblik op dit alles aan den ingang
van H89. Zullen wij beter en getrouwer
en gehoorzamer zijn, zullen wij meer lief
hebben Als de Heere ons 1889 ten einde
doet brengen, zullen wij dan minder be
schaamd uitkomen
Wij gevoelen das wij voorwaarts moeten
doch kunnen en durven wij ook
Zien wij op ons zelf of op ons huis of
op kerk en maatschappij en staat, hoe
veel is er dan dat met bange zorg ons
vervult. Ieder die nog eenigen ernst be
hield, gevoelt dat de tijden al ernstiger
worden, en dat een zeer bange toekomst
genaakt.
Het zaad van verderf en ondergang,
jarenlang in school en kerk en huisgezin
met kwistige hand gestrooid, begint boe
langer zoo meer vrucht te dragen. De
kanker, die reeds lang in 't verborgen
voortwoekerde, doch met allerlei kunst
middel werd verborgen gehouden, breekt
nu op elk gebied openlijk uit.
Ongeloof en revolutie bereiden zich op
een scbrikkelijken kamp tegen alle mach
ten, die van God gegeven zijn, terwijl zij, die
leiden en raden, onderwijzen en richten
moesten, op niet vele uitzonderingen na,
met blindheid geslagen schijnen.
Hoe gevoelen wij meer dan ooit onze
onbekwaamheid, voor hoe menigeen is het
onmogelijk geworden den weg te loopen,
de taak af te- werken, de roeping te ver
vullen.
En toch. al klaagt Mozes dat hij
onmogelijk kan, de Heere, die dit ook
wel weet, laat hem niet los.
De groote vraag is nu maar, wat beb
ben wij tegen dit alles over te stellen f
Welzalig nu de mensch, die in dit leven,
den God Jacobs tot zyn hulpe en toevlucht
beeft. Welzalig die, terug ziende, zeggen
kan, dat zijn overtreding vergeven en zijn
zonde bedekt is. Die belijdenis mocht doen
van overtreding eu ongerechtigheid en nu
mag juichen »Gij vergeeft de ongerechtig
heid mijner zonde
Welzalig, die bij de diepste verbreking
over zich zelf, mag vertroost en opgericht
worden, door bet zien op den Borg en in
Hem op Zijn drieëenigen VerbondsGod.
Dan is er voor Gods volk en kerk reden
om te zingen Looft den Heere, want
Hij is goed, want Zijne goedertierenheid
is in der eeuwigheid
Neen, de Heere is Zijn volk en kerk,
geen woestijn of een land der uiterste
donkerheid geweestZijn trouw was on
kreukbaar, Zijne ontfermingen vele.
Hij heeft ons doorgeholpen.
Menigmalen kastijdde bij ons, maar gaf
ons ter dood niet over. Hij vernederde
veel, doch verhoogde ook weder. Hij heeft
ons wel vaak verdrukt, maar ook steeds
weêr opgericht en vertroost.
Daarom bulpe van den Heere verkregen
hebbende, staan wij tot op dezen dag.
Wij mochten als de vader der geloovigen
telkens een altaar bouwen, den Heere die
ons verschenen was, en zoo hebben wij
onzen weg gereisd van altaar tot altaar.
Indien wij terug ziende daaraan mogen
gedenken en daarop kunnen zien, o, dan
hebben wij om voorwaarts te kunnen het
onbekende pad op, de woestijn in, het
onbekende land te gemoet niet meer noo-
dig, dan wat Mozes bezat, blijkens het
hierboven geplaatste Schriftwoord.
Ook bij moest en kon niet voorwaarts,
al wist hij zich ook nog zoo duidelijk
van den Heere geroepen.
Doch bij nam den staf Gods in zijne
hand.
Hij wenscbte dus niet langer tegen te
spreken noch te weêrstaan, maar in ge
hoorzaamheid laat hij zich de taak, het
ambt van den Heere opleggen, en slaat
bij den aangewezen weg in. Steunende
op dezen staf Gods, verlangt hij niet meer
eerst te zien vóór hij gehoorzaamt, maar
gaat in eenvoudig geloof voor het aange
zicht des Heeren heen.
Hij onderwerpt zich aan 's Heeren wil
en beschikking, want hij heeft toch inder
daad, hoe zwak en wankelend dan ook,
den Heere zijn God lief boven allen en
alles, ook boven zichzelf.
Het recht, de eere, de dienst des Heeren,
de verlossing en het welwezen van Gods
volk en kerk gaan hem toch, als 't er op aan
komt boven zijn schapen en landerijen en
vrouw en kind en ook boven zijn eigen
lieve en zoete rust.
En toch, met dat alles zoomin als met
zijn roeping kan hij gaan. Eerst als hij
den staf Gods opneemt kan het. Dat is,
als hij ziende op dit sacrament van Gods
Woord en belofte geloof oefent.
Als hij, gesteund door dien sacramenteelen
staf, geloovig werkzaam is met het Woord
dat uit 's Heeren mond uitgegaan was.
Diep afhankelijk gevoelt hij zich van
Gods bijstand en zegen. Hij wist dat hij
niets was, doch dat hij met den Heere alles
verwachtzoo de Heere slechts Ziju kracht
in zijn zwakheid wilde volbrengen, dan
werd het onmogelijke mogelijk. Daarom
kon hij, zoodra hij kon vertrouwen op Gods
Woord en beloften, zoodra hij 's Heeren
knecht in 's Heeren zaak kon en wilde zijn.
Pij nam Gods staf ter hand, want daarin
droeg hij het bewijs met zich om, dat de
Heere het doode kan levend maken, en dat
Ilij 't levend maakt zoo dikwijls het tot
Zijn eer en zaak, en tot volbrenging van
Zijn raad noodig is. In dien staf had hij
het onderpand dat hij geen slang of haar
venijn, geen melaatschheid noch haar
doodelyk verderf behoefde te vreezen. Zoo
lang en vooi zoover hij Gods knecht en
werktuig was, was hij onoverwinnelijk en