s in Zijne nederbuigende goedheid en vrije ontferming. Doch waar is Zijn eere nn Weêr ging een menschenleven daarheen. Scbrikkelijker dan ooit brak ongeloof en revolutie uit, nog nooit brak Neêrland zoo stout met God en Zijn dienst, nog nimmer werd zóó Zijn wet geschonden en Zijn recht verworpen. Stelselmatig wordt ons volk van zijn kindsche dagen af van God afgehouden en aan een leven zonder God gewend. Wat zal de Heeie dan nu moeten doen Is er geen reden tot bange vreeze, met het oog op 't bovengestelde Schriftwoord O, dat de Heere onze oogen eens aan raakte en onze harten eens opmerkzaam maakte, dat wij zien mochten, hoe wij diep gevallen en ver afgeweken zijn, en de bijl aireede aan den wortel is gelegd. O, dat onder ons eens gehoord en ge zien worde wat naar Jona 3:6 10 in Ninevé werd aanschouwd en vernomen. Daartoe zal de verbreking en veroot moediging van Gods volk moeten beginnen. Bij Zion is de breuke. O, mocht dan de Heere Zijn volk eens weder zalven met den Geest der gebeden, en mocht het echte vasten eens weder onder ons gezien worden. De Heere, die machtig is meer dan over vloedig te doen, werke in Zijn volk weder klagingen als Psalm 797 13 en wor stelingen als in Psalm 85. Dan zou er nog verwachting zijn, en mochten wij nog op den dageraad hopen. Onder de moeilijkheden, waarmede de redacteur van een klein blaadje voortdu rend te worstelen heeft, behoort ook de weinige ruimte waarover hij beschikken kan, vooral in tijden, waarin zoo vele zaken te bespreken zijn. Er moet dan telkens wat blijven liggen, en soms moet de behandeling van eenige zaak worden afgebroken, hoe gaarne men haar ook achtereenvolgens had afgedaan. Zoo braken wij in No. 89 van dezen Bode de behandeling af van enkele bezwa ren tegen de huidige reformatie der Ker ken ingebracht. Wij wenschen daarmede nu voort te gaan. Men beweert ook, dat ons aantal te klein is en onze krachten te gering zijn voor de taak, welke wij ons hebben voorgesteld. Nu, het valt niet te ontkennen, dat het aantal van hen, die krachtig kunnen mede- arbeiden in het werk der reformatie, niet groot is, ja, klein moet genoemd wordeu. Dat dit nu evenwel een bezwaar tegen het werk der reformatie zou zijn, en dat om dit kleine aantal dit werk zou moeten mislukken, dat ontkennen wij ten sterkste. Immers elke reformatie, die ooit in 's Heeren Kerk heeft plaats gehad, is aange vangen door, en is uitgegaan van zeer weinigen, of van slechts een enkele. Deze zelfde bedenking heeft men dan ook steeds in den aanvang van alle her vormingswerk gehoord, en het is juist dit rekenen met het aantal, met de talenten en geestelijke gaven, met datgene wat voor oogen is, waarmede het hart van Gods volk en knechten, in zulke tijden als ook de onze is, het meest wordt aangevallen en benauwd. Dat zeggen, wat zullen dezen onderzoo- velendat luisteren naar de bedenking dat wij maar aêmeclitige joden zijn, dat breekt de geloofskracht, dat belemmert het gebed, dat doet den moed verflauwen en rooft de blijdschap der hope. Dat zijn bedenkingen aan het ongeloof en de revolutie ontleend. Die beiden meen den steeds, alleen door de sterkte van 't getal en door de overweldigende macht van gaven en talenten, te kunnen slagen. En" hoewel de echt gereformeerde vol strekt niet onverschillig denkt over de macht, in de menigte gelegen, en zeer dankbaar van den Heere talenten en gaven ontvangt en gebruikt, ja ook daarom den Heere, gedurig bidt, zoo is daarop toch niet zijne verwachting gebouwd, maar hij belijdtbij den Heere is geen verhindering om te verlossendoor velen oj door weini gen." 1 Samuël 14 6. Voorwaar, indien zklein getal" en weinige krachtenop zich zelf zoo groot een bezwaar is, wat moet men dan wel zeggen van de opdracht aan elf Gallileesche visschers, gegeven in Mattheus 28 19. Neen, weet gij wat ons ontbreekt Lezer Wij missen het geloof als een mosterd zaadje, want: »zoo gij een geloof hadt als een mosterdzaadgij zoudt tot dezen berg zeggen ga heen van hier derwaartsen hij zal heengaan en niets zal u onmogelijk zijn," Mattheus 17 1921. Daarom is het ons nog niet gelukt den duivel van ongeloot en revolutie eerst uit eigen hart en huisen dan ook uit 's Hee ren Kerk uit te werpen. Het rechte bidden en vasten ontbreekt nog onder ons, ook in de binnenkamer. Het lag niet aan 't klein getal apostelen, het lag ook niet aan 't apostolisch ambt want daarin lag met ter daad de macht des Heeren, om duivelen uit te werpen, maar het haperde aan de mannendie dat ambt droegen. Zij waren nog te ongeeste lijk en te ongeloovig, om te kunnen han- teeren die geestelijke macht en gaven, welke de Heere in dat ambt naar de be loften had gelegd. En dit is ook ons gebrek. O, waren eens de Opzieners en Dienaren des Woords en Diakenen mannen vol des geloofs en des H. Geestes, hoe zouden zij dan hun ambt zoo weten te bedienen, dat de duivel wierd uitgedreven, dat alle Sy nodale bergen wierden verzet, en dat de kranke wierd genezen Het ontbreekt Gods volk en knechten aan dat geloof en aan die liefde, welke leert roemen: »ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft." De Heere heeft in de ambten en belof ten, welke Hij Zijn Kerk schonk, overvloe dig al datgene gegeven wat tot reformatie, en tot volmaking der heiligen noodig is, maar wij zijn te ongeestelijk en te onge loovig geworden, om er het rechte gebruik van te kunnen maken. Neen, wat de Kerken in doleantie willen, is geen eigen gekozen, geen te hoog ideaal, maar het is de klare en nuchtere eisch des Heeren, in Zijn Woord geopenbaard, het is eenvoudig de roeping der Kerk. En zoo nu die eisch niet kan gedaan en die roeping niet kan vervuld worden, dan is het niet, omdat zij te veel inhouden, maar omdat wij te vleeschelijk en nog wereldsgezind zijn, omdat wij Gods Woord niet gelooven, omdat wij nog wat boven en buiten de wet en het getuigenis willen en zoeken. Het onvoorwaardelijk en zonder eenig bedenken gehoorzamen aan 's Heeren Woord overspant niet, maar houdt ons juist nuchteren, en verlamt niet, maar doet toenemen in de betooning van gees telijke kracht. Indien deze reformatie mislukt, dan ligt dat eenig en alleen aan ons gebrek aan geloof, aan liefde, aan barmhartigheid, en aan wat met dit gebrek in verband staat. Zoo wij aan dit gebrek ontdekt zijn, of worden, laat ons dan niet de roeping en taak van den Heere ons opgeleid, afwer pen, als te hoog of te zwaar, maar laten wij dat gebrek Hem belijden met erkenning van de schuld, die er in ons gebrekkig zijn steekt. Laat de Heere en Zijn zaak vrij uitgaan en laat alleen bij ons het onrecht en de beschaamdheid zijn, want aldus is het toch in waarheid. Men zegt, het zal ons niet gelukken. Wij antwoorden daarvan weet gij niets. En ten anderen, Josia ivist ook dat hij zijn doel niet bereiken zou. Hij wist dat naar Gods besluit het niet de tijd van bouwen en planten was, maar de tijd van uitrukken en afbreken en verderven en verstoren. Toch ging hij door, en voor zooveel het aan hem hing, gehoorzaamde hij Gods Woord, en deed geheel het volk den Heere dienen, en eischte gehoorzaamheid aan alle geboden Gods, en liet den vervallen tempel opbouwen enz. En de Heere heeft hem deswege niet gestraft of beripst maar gezegend. O, zoo de liefde van Christus ons maar dringt, indien maar iets van dien ijver van Ps. 69 10 in ons wordt gevonden, dan bedingen wij niet vooraf een goeden uitslag, dan vragen wij niet of wij er ook zelf bij verteerd kunnen worden, dan doen wij slechts wat de Heere voorstelt met alle macht. Het kan zeer goed zijn, dat wij ten slotte uitkomen waar de Afgescheidenen in de laatste jaren uitgekomen zijn, nl. dat wij alleen komen te staan met een kleine kudde. Doch, indien de Heere ons bekwaam maakt om te volharden, dan zullen wij daar juist van de tegenovergestelde zijde aankomen en hieraan is ons alles gelegen. In dank ontvangen bij Ds. Klaarhamer van F. de P. f2,voor de plaats; van C. B. voor de plaats f2,50 en voor dia- konaal hulpbetoon f 2,50 bij Br. C. Yer- h'age van H. voor de plaatsen f5,— en voor het orgel f 1bij Br. J. A. v. Nederveen van een Wed. voor de plaats f 1,50 en voor diakonaal hulpbetoon f 1, gevonden in de collecte van J. M. voor

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1888 | | pagina 3