integendeel erkent hij hen nog voor een
kerke Christi en een verzameling der heili
gen »Zie het aan Christus zelf en Zij ue
jongerenSchrikkelijk en gruwelijk
waren de schilderingen, die do profeten
Jesaia, Jeremia, Joël en Habakhk ons
geven van de zonde der Jeruzalemsche
kerk in hun dagen. Onder het volk en
en onder de overheden, onder de overheden,
onder de priesters zelf was alles dermate
verdorven, dat Jesaia niet aarzelt om Je
ruzalem een Gomorrha te noemen
Was dit in de dagen van Christus en Zijne
apostelen beter Immers neen. En toch
heeft zoomin de valsche vroomheid der
Farizeën als de losbandigheid der Saddu-
ceën, Christus en zijne Apostelen verhinderd
om naar een zelfden tempel met hen op te
gaan en een zelfde Sacrament met hen te
gebruiken En zijt ge nog niet over
tuigd, zie dan op Davi die van Gods
wege met het handhaven der zedelijkheid
belast was, door welke gruwelen heeft hij
niet door rechtsverkrachting en bloed-
vergieting de misdaad van zijn schandelijken
wellust bedekt. En toch, was diezelfde
David niet wedergeboren Wordt hij niet
onder de wedergeborenen met eerbetuiging
genoemd? En desniettemin, wat zelfs
onder heidenen afschuw verwekte, hij David,
dorst het bedrijven (1)
In gelijken zin heeft steeds onze geheele
kerk geoordeeld en overmits, zooverre ons
bekend, is niemand die tot meespreken
bevoegd is, heden ten dage voor dit Do-
natistisch gevoelen het woord opneemt,
laten we dit drijven van de subiectieve
of persoonlijke merkteekenen der ware
kerk hiermee glippen, om alsnu de aandacht
van den lezer bij de tweede of schriftuur
lijke en objectieve richting te bepalen, die
de kenmerken der ware kerk zoekt niet in
den persoonleken staat der leden, maar in
den staat der kerk zelve. (2)
Deze richting, die door ai onze Hervor
mers, en evenzoo door alle Gereformeerde
confessiën, en op wettige wijze door schier
al onze goede godgeleerden veidedigd is,
stelt den eisch dat er in de kerk van
Christus zij zuiverheid van belijdenis en
reinheid van wandel. Dusdoende blijft het
hart dus onbeoordeeld men raakt niet aan
den staat der personen. Zelfs komen die
personen slechts in zooverre in aanmerking,
als het werk der kerk uit de verschijning
en het optreden van deze personen open
baar wordt. De vraag is dus niet, of elk
individueel lid zuiver van belijden is,
maar of de kerk de goede belijdenis uit
spreekt, en of in haar wandel als kerk de
eerbied voor Gods Woord openbaar is.
Daar dit echter alleen uit kan komen in
haar openlijke acten, en in haar openlijk
optreden, brengt dit er van zelf toe om
ten prineipaalste te onderzoeken, of de
-prediking werkelijk de Bediening van het
Woord is, of de Sacramenteele handeling
metterdaad voertuig van de Sacramenteele
genade kan wezen, en of de kerk door
oefening der tucht die prediking en dat
Sacrament dekt.
(1) Calv. Inst. Regl. Christ. L1V. C. I. 13 14.
18, 19, 24.
(2) Fr. Kerkh. over de Ref. der Kerk.
Toch laten reeds de meesten de tucht
hierbij glippen, niet alsof oefening der tucht
niet tot het wezenmaar in dien zin dat
dat ze niet noodzakelijk tot het welwezen
eener kerk behoort, (3) een concessie, die
wel moest gedaan worden, daar anders
strenge handhaving van dit merkteeken
ongemerkt in de Donatistische strooming
zou gebben teruggeleid. Calvijn geeft dan
ook toe, dat reeds daar de kerk aanwezig
is, waar voorshands nog slechts het Woord
Gods en de Sacramenten gezien worden. (4)
Raadpleegt men bovendien de ervaring,
dat gedurende achttien eeuwen dat Jezus'
kerk onder het hl ie we Verbond bestaat,
hoogstens in de beide eerste en voorts in
de 16e eeuw van ernstige handhaving der
tucht sprake is geweest, zoo komt men
van zelf voor het dilemma te staan, om
of de tucht voor het wezen der kerk niet
onmisbaar te keuren, öf wel te belijden,
dat de ware kerk van Christus in vijftien
van deze achttien eeuwen op aarde niet
is gezien.
(3) Witsius. adm. adv. Labadisten, p. 159—174.
Cl. de Moor, Comm. in Marck. Tom. V. 42.
(4) Calvin. Inst. Rel. Christ. l. IV. c. 1. 9.
INGEZONDEN STUKKEN.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.)
Gesprekken over de Reformatie der Kerken.
Johan. Goeden avond Pietergij zijt
de vorige maal niet hier geweest.
Pieter. Neen, 'k had er geen lust in.
Johan. Behaagt u de zaak niet meer
Toen gij buiten 's lands waart, hadt gij
zooveel met de godsdienst op, hebt gij
mij zelf gezegd, ging dat daar gemakke
lijker, zoo vèr van huis
Pieter. Och neen, maar men gelooft
daar iemand beter op zijn woord, althans
als het door een fatsoenlijk mensch ge
sproken wordt. En 't is of tegenwoordig
in Nederland alles in twijfel moet
worden getrokken als het niet juist met
die oude schriften van Dordrecht overeen
komt.
Johan. Ik weet niet of gij heden avond
wel goed gesteld zijt om over deze dingen
te spreken, want gij zijt ontevreden over
andere menschen, die u toch immers geen
leed doende waarheid zegt, dat wij een
ander uitnemeuder zullen achten dan ons
zeiven. Dat hebt gij zeker niet bedacht
Pieter. Nu 't i3 wat moois, ik heb het
juist tegen die »doleerenden," want die
moesten die les maar eens eerst leeren,
ieder die niet medegaat wordt maar ver
ketterd.
Johan. Hoor eens Pieterde waarheid
zegt ook: »Zijt niet vele meesters mijne
Broeders, opdat gij in geen oordeel valt,"
daarom moet ook op grond der H. Schrift
alle meesterschap afgekeurd worden, maar
let wel daarom is eene getrouwe waar
schuwing niet af te keuren gij moet weten,
dat de waarheid altijd scherp is tegenover
degenen die de leugen willen handhaven,
welken schoonen schijn die ook moge
vertoonen.
Pieter. Zeer goed, maar als er nu toch
niets op een mensch te zeggen is, waarom
dan nu maar niet vertrouwd dat hij het
goed voor heeft, en 't gene hij leert ook
goed is
Johan. Ja ziet ge, dat is een zeer ver
keerde grondregel, want als gij daarmede
doorgingt, dan moet ieder uitwendig vroom,
lief en zachtzinnig mensch, zoo maar
zonder meer de handen opgelegd worden
en is het een Leeraar, maar vertrouwd,
dat zijn leer ook goed is bedoelt gij dat
Pieter. Wel zeker, zoo iemand zal niets
leeren dat verkeerd is.
Johan. Pieter! gij leert achteruit, jon
gen, waar moet dat heen Is het nooit
door u gelezen in de H. Schrift dat Jo
hannes de Dooper tot de Farizeën zeide
»gij adderen gebroedsel wie heeft u aan
gewezen te vlieden van den toekomenden
toorn," dat waren ook zeer respectabele
menschen die onberispelijk naar de wet
leefden. Gy ziet dus, dat we het toch
met een mensch niet kunnen doen voor
de eeuwigheid.
Dat is juist de grootste ellende van
onzen tijd, dat men het zonder nader
onderzoek, op het oordeel van een nietig
mensch laat aankomen, en daar gerust
zijn hoofd op neerlegt. Veeleer waarschuwt
de Schrift daartegen in de woorden »wee
u als alle menschen wel van u spreken."
Indien dus alle menschen wel van ons
spreken, dan kunnen we het nog glad mis
hebben.
Pieter. Maar wat geeft gij mij dan
daarvoor in de plaats dat beter is en vast
gaat
Johan. Ik wenschte dat die vraag u
ernst was, en niet voorkwam uit een
zekeren wrevel tegen de waarheid, daar gij
toch ook onder moet, anders zal het u
zeer bitter vallen, want gij en alle men
schen zijn niets dan potscherven die met
hun formeerder twisten.
Pieter. Ziet gij wel Johan dat gij ook
al scherp wordt, maar als alle menschen
met hun formeerder twisten dan doet gij
dat ook.
Johan. Helaas ja, hieraan heb ik mij
ook zeer schuldig gemaakt, tot dat de
Heere mij te sterk werd en ik onder de
waarheid gevangen werd en schuldig werd
voor den Allerhoogste, toen zag ik, dat
al mijne gerechtigheid slechts een weg-
werpelijk kleed was, en dat de Heere
alléén te gebieden had, en een souverein
en vrijmachtig God is, en dat zooals Job
zeide niemand Gode profijtelijk is; en
dan leeren wij ook, dat de mensch zich-
zeiven het meest tegen is, zoodat hij dan
juist tegen zichzelven begint te strijden,
en zich aan te klagen, voor Hem wiens
oogen de gansche aarde doorloopen, dan
is het uit met alle beschouwende kennis,
want dan zijn wij by de zaak betrokken,
en heeft de godsdienst ons aangegrepen,
in plaats van, zooals zooveel gevonden
wordt, dat de mensch de godsdienst opvat
om geacht en geëerd te zijn, of om een
ruime broodwinning te hebben, zoo als
men helaas vele Leeraars heeft.
En die zijn het juist, die zulke stelsels
leeren waar ieder het bij uit kan houden,
die lieden zitten altijd op te bouwen, wat
eigenlijk in den mensch moet afgebroken
worden, n. 1, dat een godsdienstig mensch