kerken Classikaal saamkomen, opdat de
Opzieners van elke Kerk het gevoelen
hunner Kerk kunnen kenbaar maken, eu
er saam beraadslaagd kan worden, wat de
afgevaardigden der Classis op de Synode
als het gemeenschappelijk oordeel der
Classikale Kerken zullen voordragen.
De taak dier afgevaardigden ter Synode
is dus hoogst gewichtig, en legt een
zware verantwoordelijkheid op. De Kerken
mogen hen wel voortdurend in de gebeden
gedenken.
In sommige zeer gewichtige aangelegen
heden is het, naar ons dunken, bepaald
noodig die afgevaardigden te binden aan
een bepaalden lastbne/. Zoo bijv. in zake
de hereeniging der Christel. Gereformeerden
en der Nederd. Gereformeerden.
Blijkt het dan, dat in zoo'n zaak het
gevoelen vau de meerderheid der in Synode
vergaderde Kerken and.crs is dan dat,
hetwelk die lastbrief inhoudt, dan moeten
die afgevaardigden het oordeel der meer
derheid met de daarvoor bijgebrachte
gronden en met hun personeele gevoelen
aan hun Kerken melden, die dan daarover
op nieuw saam als Classis beraadslagen,
en haar afgevaardigden berichten, hoe zij
te handelen hebben.
Dij kan dan wel wat oponthoud
veroorzaken, maar dit betrekkelijk nadeel
wordt ruimschoots vergoed door 't voordeel
dat er tegenover staat.
Vooral daar het aantal afgevaardigden
ter Synode ditmaal zoo klein is als het
maar k<m, en het Agendum zeer laat in
de Kerkeraden komt en er hoogst ge
wichtige zaken te regelen zijn, achten wij
dezen maatregel te meer noodig.
Er kon dan door elke Kerk een
Opziener worden aangewezen, die zoo
dikwijls dit noodig mocht blijken, met de
Opzieners der overige Kerken op vooraf
vastgestelde plaats saamkomen ter bespre
king van bovenbedoeld schrijven der
afgevaardigden.
Zeer noodig is het ook, dat in elke kerk
op Zondag den 24 dezer de voorloopige
Synode en haren arbeid in het gebed der
Gemeente, den Heere der Kerk wordt
opgedragen.
De tegenwoordige reformatie der Ker
ken toch, is van het hoogste gewicht,
niet enkel voor Neêrlands Kerk, maar ook
voor onzen Staat en onze maatschappij.
De dagen waarin wij leven zijn zeer
belangrijk, de tijden zeer zorgelijk.
Het welbekende woord dient meer dan
ooit bedacht: »in 't verleden ligt het
hedenin het nu, wat worden zal.«
O, dat onze Kerken en hare Opzieners
zich toch mochten sterken in den Heere
hunnen God, tegen den dag des kwaads
die komende is. En dat wij dat dan
doen mochten als Jacob te Bethel met in
achtneming van Genesis 35 vs 24.
A F II A i\ K E L IJ K II E I D.
2 Sam. 5 22—23.
II.
David heeft gebeden, op 't oogenblik toen
hij al datgene bezat, wat naar menschen-
ooraeel noodig kon zijn om den Filistijn,
met hoop op goeden uitslag, tegen te
trekxen.
Hij heeft gebeden nadat hij zijn leger
verzam dd had en zich aau het hoofd zijner
dappjre krijgers had gesteld.
Deze daad was tegelijk eene veelzeggende
belijdenis. Immers daarmede toch sprak
David het uit, dat hij geheel van den Heere
afhankelijk was.
Hij erkende daardoor dat zijne macht
en wijsheid eu dapperheid, dat de toewij
ding zjns voIks, niet voldoende waren om
hem de overwinning te doen behalen.
Hij had het vaste voornemen om de hem
gegeven macht, om de gave der kloekheid
van geest en der dapperheid van harte,
wel tot het uiterste te gebruiken tegen
den vijand, want daartoe had de Heere
hem deze kostelijke zaken geschonken.
Het was hem gausch geen verwerpelijke
zaak, dat hij op de trouw des volks reke
nen kon. Maar toch, al deze zaken werden
bij den vijand evenzeer gevonde Dit alles
maakte hem niet zeker van de uitkomst.
In Davids harte leefde de erkentenis, dat
Israël als volk in zich zelf, in niets onder
scheiden was van den Filistijn. Israel's
meerderheid lag buiten hetzelve, in den
Heere en in Zijne daden omtrent Zijn volk.
Dit bidden is dus de erkenning, dat
hij van 's Heeren wege verplicht is, om
uit alle macht te arbeiden met de ver
leende gaven, doch dat dit gansch tever
geefs zal zijn zoo de Heere de overwinning
niet schenktHet is de erkenning, dat het
noodzakelijk is, dat de Heere het bestuur
opneemt over zijn hart en hoofd en daden
en over zyn legermacht, dat de Heere
zegenend inwerkt en medewerkt in de aan
Zijn knecht geschonken wijsheid en dap
perheid en bekwaamheid, en vruchtbaar
makend in de daden door Zijn knecht en
door Zijn legerscharen te doen.
Eerst dan toch kon de uitkomst de ge-
wenschte zijn.
Dan toch was de Heere aan de spitse
getreden, dan kon hij ze in den naam des
Heeren verhouwen, dan was de Heere zijn
sterkte of gelijk hij elders zegt de heerlijk
heid zijner sterkte.
Afhankelijkheid is dus gansch iets an
ders dan die trage, vadsige lijdelijkheid,
welke men er soms voor wil doen door
gaan, en welke haar hoogste wijsheid uit
spreekt in, het eens achteraan te willen zien.
David sprak hier niet lang en breed
over zijn onmacht en dwaasheid en onaf
hankelijkheid, maar hij gedraagt zich in
dit bidden op dat oogenblik als een van
God geroepen ambtsdrager die moet en van
zich zelf niet kan. En hij doet dit zóó, dat
daardoor niet voorbij gezien worden de
gaven en krachten van den Heere hem
geschonken.
Hij vraagt niet om iets nieuws, zijn
vragen is ook geen voorwaarden stellen,
neen op grond van 't verbond en van des
Heeren roeping, pleit hij om de vernieuwde
voorzienige besturing en medewerking des
Heeren in de erkenning, dat hij niet heeft
de vrije beschikking over zich zelf en het
zijne, en dat de Heere is het leven van
zijn leven, de kracht van zijne kracht.
Als David zoo ten aanzien des volks den
Heere vraagt, dan belijdt hij "daarin dui
delijk en op God verheerlijkende wijze,
dat hij slechts de dienstknecht, het werk
tuig des Heeren is, maar dat Jehova eigen
lijk en eeuiglijk Israels Koning is.
Dit is geene vrijwillige en dus verdien
stelijke zelfvernedering, maar eenvoudig
de erkenning van wat werkelijk zoo bestaat.
De Heere heelt het zóó besteld, dat
David dit koninklijk ambt zal dragen, om
daardoor te open naren dat Hij, Jehova,
Israëls groote Koning is.
Dit niet erkennen is schrikkelijke zonde.
Hetwel erkennen is zondereenige verdienste.
Ook vernedert deze erkenning niet.
Een menschenknecht te zijn vernedert den
mensch, maar 's Heeren dienstknecht te
zijn, is de hoogste eere. Een eere, die in
en sinds bet Paradijs verzondigd is, en
alleen nog uit genade geschonken wordt.
Als David zoo bidt, dan erkent hy
daarmede dat het niet zijn zaak is, maar
de zaak en de naam des Heerenwaarom
het gaat.
Het zijn niet zijn oorlogen, maar de
oorlogen des Heeren die hij voert. Het
zijn niet zijne vijanden, maar des Heeren
vijanden.
Het is dus ook 's Heeren recht om te
bepalen, hoe het ook in dezen slag weder
om gaan zal, en het is David's en Israël's
roeping om des Heeren bevelen te volbrengen.
Zij strijden niet alleen om te overwin
nen, niet om vermeerdering van macht of
grondbezit, maar bovenal om te doen zien,
dat er in Israël een Jehova is, die de God
van den ganschen aardbodem zal genoemd
worden.
Zoo wordt ons hier de zoon van Isaï
in dit bidden als een exempel der echte
afhankelijkheid gesteld. Niet alleen voor
ambtsdragers, maar ook voor alle christenen,
een ieder op zijn plaats en in de taak, hem
van den Heere gegeven.
Niet als een onbereikbaar en onnavolg
baar voorbeeld.
Volstrekt niet. Het zou ons dan weinig
baten, dat deze onderwijzing ons geschon
ken wierd.
In David doet ons de Haere zien, wat
Hij van Zijn volk en knechten eischt,
maar ook wat Hij in hen werken kan en
wil, en ook in hen werkt.
Door 's Heeren genade, heeft David het
in dit stuk der heiligmaking, de afhanke-
kelijkheid, zeer veer gebracht. Niet omdat
hij in zich zelf uitnemender was dan eenig
ander, van Gods kinderen, maar omdat de
Heere hem in dezen tot eene ontdekkende
onderwijzing voor Zijne Kerk wilde stellen.
Wij hebben dus allereerst nu ons zei
ven te toetsen in ons bidden, aan dit
bidden van den man naar Gods harte.
De Heere toch onderwijst ons door dit
bidden, wat ons bidden zijn moet, zal het
Hem welbehagelijk wezen. Hij ontdekt
ons door hetzelve aan de rechte afhanke-
kelijkheid, en aan dat arbeiden en die
gestalte, welke Hem welbehagelijk zijn.
Nu, Lezer of Lezeres, vindt gij deze
afhankelijkheid, dit gebed, die gestalte by
U In die mate of mindere mate is niet