sterven is Dat ik met lijf en ziele, beide
in bet leven en sterven, niet mijn, maar
mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Chris
tus eigen ben."
Alleen die zóó afhankelijk is, is waar
lijk vrij. Ja deze geheele afhankelijkheid
\ran God, is de hoogstede eenige vrijheid,
en alle andere vrijheid zal eenmaal blijken
niets dan zelfmisleiding, niets dan harde
en schrikkelijke dienstbaarheid te zijn
geweest.
Vrij zijn van God, is gebonden zijn aan
zich zelf. Een derde is er niet.
Dit vrij zijn van God, is daarbij slechts
Bchijn. Want indien het den mensch gelukt
de banden te breken, die hem aan zijn
zaligmakenden Schepper en Verhonds-God.
verbinden, dan raakt hij daardoor in de
overbiekelijke banden van den schuldige
aan den driemaal heiligen en rechtvaar
digen Rechter van hemel en aarde.
Uit en door en voor den Heere alleen
te zijn en te leven, dat is recht te staan
voor God, dat is op zijn plaats te zijn,
dat is te voldoen aan de wet, van welke
gezegd is, de mensch die deze dingen doet
zal door dezelve leven.
Dit is alleen mogelijk en volbracht voor
zulken, die in Christus Jezus zijn.
Nu zijn er in geestelijken zin tweeërlei
geslachten van menschende hinderen Kains
en de nakomelingen van Seth. Er zijn
menschen als David en er zijn menschen
als Saul. Er zijn menschen die den Heere
dienen, en er zijn menschen die zich zelf
dienen, en de geheel verschillende uitkomst
van hun beider leven en dienen wordt
ons in dien Kain en Seth, in dien David
en Saul als voor de oogen geteekend.
Lezer of lezeres, tot welke dier beide
geslachten behoort gij, en wat zal de
uitkomst, het einde van uw leven en
dienen zijn
In dat Schriftwoord, hetwelk gij hier
boven aangewezen vindt, wordt ons David
voorgesteld in zijn afhankelijk zijn en
leven van den Heere zijn God.
Laat ons dat Woord eens een weinig
saam overdenken om te zien hoe wijs, hoe
machtig, hoe veilig en zalig deze man
Gods was in deze afhankelijkheid.
Het was blijkens dit Schriftwoord nog
altijd krijg tusschen Israël en de Filistijnen.
Door geen volk werd Israël zoó gehaat
als door deze Filistijnen.
De oorzaak hiervan lag niet zoo zeer in
het staatkundige of in andere wereldsche
belangen, maar lag vooral daarin dat Is
raël het volk des Heer en was, en beleed
dat Jehova alleen God is, de God des
hemels en der aarde, de Vorst en Gebieder
der volken, de Bezitter van de aarde en
hare volheid.
Dit ontkende de Filistijn. Hij eischte
voor zich en zijn goden buiten en tegen
over Jehova en Israël hetzelfde recht, de
zelfde macht, welke Israël den Heere
toekende.
Israël's belijdenis was den Filistijn een
leugen, 's Heeren volk zou van dien Jehova
en Zijn recht en Zijn wet en Zijn waar-
Leid zwijgen öt sterven,
Israël kan niet zwijgen want de Heere
doet liet spreken. Spreken óók door Davids
zwaard.
De Filistijn is hier het beeld der wereld,
gelijk deze ook nog heden is en zich
openbaart.
Niet knechten van Jehova, maar knech
ten van Saul en knechten van David
scholden de Filistijnen Israël. Evenzoo
is het ook thans zoo'n aanstoot als er
gesproken wordt van het volk des Heeren
Dat heet dan een leugen, en daarom scheldt
men ook nu weêr hen, die, zij 't ook als
Israël zoo zwak en gebrekkig, naar 's
Heeren bevelen Mandelen willen, voor
knechten en slaafsche volgers van dezen
of dien mensch, van dezen of dien groote
in Israël, door wiens geestelijk zwaard de
Heere getuigenis geeft van Zijn recht en
waarheid.
Het was dus tusschen David en den
Filistijn een kamp op leven en dood.
En wat doet nu David, de held bij uit
nemendheid, de altijd overwinnende Koning,
aan 't hoofd van zijn machtig, in den
krijg gehard leger, dat innig aan hem
verknocht is Hij bidt.
Zoo telkens weder kan men van hen,
die met de reformatie hunner Kerk niet
willen of kunnen medegaan, vernemen »dat
de doleerenden niet uit de Kerk hadden
moeten gaan".
In aller mond beteekent echter die uit
drukking niet hetzelfde.
In veler mond beteekent zij niets. En
dit zal duidelijk worden, zoodra men hun
eens vraagt wat is de Kerk en waar is
de Kerk
Men zal dan öf geen öf een antwoord
ontvangen, dat getuigt van het groot ge
brek aan kennis van geestelijke dingen, en
dat sterk naar Rome riekt.
Niet uit de Kerk gaan. Geen waarlijk
Gereformeerd mensch heeft die vermaning
noodig. Immers hij zou dit tot geen prijs
willen.
En toch worden niet de modernen, niet
de ethischen, niet zij, die ten behoeve van
't Genootschap de kerk verscheuren, maar
juist de Gereformeerden, wien geen offer
te zwaar valt om bij de kerk te kunnen
blijven, beschuldigd, dat zij de kerk verlaten.
Iemand, die de belijdenis der Gerefor
meerden kent, en die kennis van hun ker
kelijk verleden, van hun lijden en strijden
heeft, en die de moeite nam hun tegen
woordig spreken en handelen na te gaan,
zoo iemand zal gedrongen worden die be
schuldiging niet zoo maar over te nemen,
doch aan dien beschuldiger te vragen, wat
bedoelt gij met »de Kerk?"
Stellig bedoelt zoo'n beschuldiger niet
de heilige algemeene christelijke Kerk, welke
Chiistus van den beginne der wereld tot
aan het einde vergadert, beschermt en on
derhoudt. (Cathechismus, vr. 54.)
Neen, dat geeft de felste tegenstander
der reformatie dadelijk toe, hij wil ons
niet buiten het lichaam van Christus'slui
ten, hij wil ons de zaligheid niet ontzeggen,
hij wil niet bewjjzen met het oog op ons,
dat er een afval der heiligen is. Gansche-
lijk niet.
En toch blijft het maar heeten gij hadt
niet uit de kerk moeten gaan.
Bedoelt gij dan met kerkde zichtbare
kerk, die door den doop van de wereld,
d, i. van alle andere volken is afgezonderd
Neen, dat bedoelen zij evenmin. Want als
ieder, die geen lid is van het Genootschap,
ook geen lid kan genoemd worden van de
zichtbare kerk, dan ziet het er voor de
Lutherschen en Doopsgezinden enz,, treurig
uit.
Men zal toch ook niet bedoelen, dat die
steenen gebouwen »de kerk« zijn.
Bijv. Niemand zal toch zeggen, in Mid
delburg is de kerk alleen te vinden in de
Nieuwe Kerk, de Oostkerk en de Koorkerk.
Zoodat iemand die des Zondags niet in
die steenen gebouwen geweest was om er
bv. een rede van den Heer Dr. Sibmacher
Zijnen te hooren, niet zou kunnen zeggen
»ik beu naar de kerk geweest".
Neen, dat bedoelt men ook niet.
Indien men er dan nog iets mede be
doelt, kan het wel niet anders zijn dan dit
gij hadt de Hervormde Kerk niet moeten
verlaten.
Doch ook zóó gezegd is 't nog niet dui
delijk, wat men bedoelt.
Immers er zijn er, die zeggen, de Her
vormde kerk is hetzelfde alsof gij zegt het
hervormde kerkgenootschapterwijl anderen
zeggen, hervormde kerk" is hetzelfde als
gereformeerde kerk."
Zij, die het eerste volhouden maken geen
ouderscheid tusschen het dwangbuis en den
man die er in zitzij onderscheiden niet
tusschen het vertrapte en van zijn rechten
beroofde Nederlandsclie volk, en de bestu
ren en wetten door den Franschen gewel
denaar aan 't eind der vorige eeuw op
dat volk gelegd.
Het genootschap toch is niets anders dan
zoo'n dwangbuis, de kerk, ten behoeve van
ongeloof en revolutie, aangedaan.
Slim overleg, bedreiging en geweld heb
ben achtereen of gelijktijdig, dienst moeten
doen, om de Hervormde of Gereformeerde
Kerken er in te knellen.
Dat ging een tijd lang goed, al moest
er ook voortdurend nog een sterke wacht
bij de bedwongenen worden gesteld.
Doch zie, door 's Heeren ontferming
werd, als weleer in de dagen der Richte-
ren, des volks geroep met verlossende da
den beantwoord, en reeds sinds 1834 ont
kwamen vele kerkleden en zelfs een paar
geheele kerken aan 't dwangbuis. Toch
gelukte het nog weêr door 't stuitendst
geweld de ontstane scheur een weinig te
dichten, tot op eens in 1866 de drang
naar ontkoming, en de behoefte om den
Heere naar Zijn Woord te dienen, dermate
krachtig werd, dat sinds bijna 200 Kerken
zich van dat omknellende dwangbuis, het
Genootschap, vrij maakten.
Nu hebben die kerken wel schrikkelijk
geleden, zij zijn wel in menig lid gekneusd
en bijna verlamd, doch dit verandert niets
aan 't feit, dat zij uit het dwangbuis van
1816 uit zijn, en dat het dwangbuis en
zij die er in zat, niet één maar twee zijn*