eenmaal vader Jacob en de 12 Patriar chen als in een geschenk Gods waren binnengetrokken. En wat had men nu Een akelig graf in de golven. Vóór dat Mozes kwam, was 't in de slavernij nog wel uit te houden geweest En 't was toch beter als slaaf te leven, dan als zoo genaamd vrij man te sterven. Met naar Mozes en Aaron te luisteren, had men nog niets dan ellende in Egypte en ellende over zich zelf gebracht. Denkt gij Lezer, dat er toen zulke praters niet geweest zijn Wel, dat zou een wonder zijn. Er heeft geen reforma tie, geen uittrekken uit het diensthuis nog plaats gehad, zoolang de kerk buiten 't Paradijs bestaat, of die praters hebben niet ontbroken. Lees ook maar eens met aandacht het verhaal der 10 beproevingen in de Woestijn, en gij zult spoedig be merken dat zij er ook toen waren. En dan juist in zulke donkere oogen- blikken als daar aan de Roode zee juist als 's Heeren bevelen zelfdooding, zelf- kruisiging, zelfovergave eischen als 't op heiligmaking aankomtjuist dan is 't hun ure, dan kunnen zij 't genot van hun korten triomfsmaken, dan juist kan de vorst der duisternis hen 't best tegen 's Heeren volk gebruiken. Met dat al blijft het bevel des Heeren aan Zijn volk voorttrekken. Van hetgeen achter is, van Farao spreekt de Heere niet. Dit is ook Isra els zaak niet meer. Zij hebben met dien Egyptenaar niets meer te maken. De Heere zal het met hem afmaken. Welbezien eischt dit bevel ook niet allereerst een daad van hand en voet, maar van hart en wil. Israël moet willen den weg dien de Heere wil. Het moet in uittrekken en voorttrekken het met zijn Jehova eens worden. Zoodra toch wil en hart overgebogen zijn om den weg des Heeren te willen kiezen, dan vraagt Israël niet meer wat er vooruit is, of wat het vóór zich ziet, dan gaat het eenvoudig vooruit, als het moet, de zee in. Want de vraag: hoe gaat het mij, hoe zal i k er komen wordt dan niet meer gehoord. Dat is de zaak des Heeren ge worden, Wiens wij zijn en Wien wij dienen. 's Heeren bevel eischt daarom over gegevenheid aan Hem. Het kan alleen vervuld worden door een volk, dat zich met lijf en ziel voor tijd en eeuwigheid aan zijn Jehova overgegeven heeft. Dat van alle recht op zich zelf, op de zijnen en op het zijne afstand heeft gedaan, en nu bij de erkenning leeft, het is al des Heeren. De eerste daad, welke dit bevel vraagt, is het antwoord »zie den dienstknecht des Heeren, mij geschiede naar Uw Woord Dit was Israels fout aan de Roode zee, en het is de gedurige fout van al het volk des Heeren ook nu nog, dat het te veel zag op en te veel verwachtte van omstandigheden en toestanden en eigen gesteldheid. Het had alleen moeten letten op, en werkzaam moeten zijn met het W oord dat uit 's Heere 11 mond was uitgegaan. In dat bevel zelf lag de kracht en de mogelijkheid om het te vervullen. Hiervan verstaat het ongeloof en ons natuurlijk hart niets. Maar Gods volk weet bij ervaring dat in het Woord des Heeren alleen al zijn kracht en vrijmoedigheid is. Het kan, omdat de Heere het gesproken heeft, d. i. omdat Hij het wil. Als Jezus tot den lamme zegt »ga" en tot den blinde »zie" en tot den doode »leef", dan is dat schijnbaar telkens een onmogelijkheid, terwijl het voor den toe- gesprokene in zich zelf werkelijk onmoge lijk is. Maar zie, er is in dat woord kracht van dien spreker uitgegaan, waardoor de lamme gaat, de blinde ziet, de doode leeft. Want dat woord was het bewijs dat Hij het wilde; en Zijn willen is doen en volbrengen. Israël moest niet alleen, maar het kon ook, omdat de Heere het geboden had. Als de Heere een taak oplegt, dan is er ook een belofte, uit welke die taak kan worden volbracht. O, dat toch Gods volk in waarheid eens erkende met het hart en geloofde met ter daad, dat het in geen enkel opzicht en in niets in aanmerking komt, en dat alles hangt aan 's Heeren souverein willen, en dat Zijn wil in Zijn Woord is geopenbaard. Het is zondige onwil, om met den Heere te gaan redeneeren over onze onmacht en onkennis en ongeschiktheid, indien Hij ons roept tot geloof en gehoorzaamheid en tot Zijn dienst. Zulk redeneeren komt niet te pas tegen over dien roependen Koning, dien trouwen Toorzienigen verbondsGod. Een ootmoedig diep afhankelijk kinder lijk onderhandelen met den Heere, dat Hij Zijn beloften en Woorden in onze zielen levend en krachtig make, dat is betamelijk en noodig. Stil zich door den gegeven leidsman, Mozes, te laten voortleiden in den aange wezen weg, dat was thans Israels taak latenden den Heere vóór hen werken. Het eerste waartoe Israël dus opgeroepen wordt in dit bevel is, dat het als bonds volk een werkzaam vertrouwen stelle in Zijn bondsGod. Het beleed dien God te zijn de God van Abraham, Izak en Jakob, God de Almach tige, welnu, dat het nu betoone dat deze taal der lippen het geloof des harten uit drukt. En nu, wat eischt de Heere thans anders van Zijn Gereformeerde Kerk in Nederland in 't algemeen, en van de uitgeleide Kerken in 't bijzonder Onze heerlijke belijdenis is aan het hoofd van dezen Kerkbode gedrukt. J e s a j a 33 22. De Heere wil dat Zijn Kerk in Nederland die belijdenis zal b e v e stigen door die te doen. Dit eischt Hij niet pas nu, als iets nieuws. Neen Lezer: O vermits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook wederom van God door den doop vermaand en ver- »p 1 i ch t tot een nieuwe gehoorzaamheid" enz. Zeg niet Lezer, maar de Heere zegt zonder Mij kunt gij niets doen." Indien gij toch dit woord durft inbrengen als een bedenking om er uw n i et s doen" mede goed te praten, weet dan, dat gij daardoor een aanklacht indient ,óf tegen u zelf óf tegen Hem, die dat woord sprak. Des Heeren Kerk en Volk wordt op geroepen om van oogenblik tot oogenblik naar J e s a ja 3 3 2 2 te leven. Het kan dit niet uit zich zelf, doch het be hoeft dit ook niet uit zich zelf te kannen en te volbrengen, want het heeft een Borg en Middelaar, die in de zijnen werkt het willen en volbrengen naar Zijn welbe hagen. Iïerkelijiie Uerïe*rten. Ds. H. Hoekstra sprak op het Diaco naal Congres over de bediende per so nen. Wat ZEerw. hierover zoo uitmuntend zeide, was in de volgende stellingen kortelijk safimgevat. 1. Christus wil zijne barmhartigheid in zijne Kerke bewezen hebben, niet om eenige waardigheid van degenen, over wie zij zich uitstrekt, maar uit ontferming over ellendige zondaren. 2. Bij scherpe onderscheiding tusschen cen suur en broodonthouding, mogen ellendigen, wanneer ze hongerig en naakt zijn, en die in wegen wandelen, die niet goed zijn, niet afgewezen worden, dewijl de eisch der barmhartigheid van Godswege gebiedt hen voorzichtig en blijmoedig bij te staan, opdat in dezen de barmhartigheid Christi haren geur verspreide. 8. Evenzeer als de oude grenslijn van het lidmaat zijn" verwerpelijk is, moet afgewezen worden de beperking, dat alleen die leden der Kerke onder de Bediening der Barmhartigheid vallen, die met meer of minder beslistheid zich vóór de Refor matie der Kerke verklaarden. 4. Het geven van ondersteuning, zonder nauwgezet onderzoek, of ze een goede plaats vindt, is een daad van onbarmhar tigheid jegens dengene, die haar ontvangt. 5. Zooveel mogelijk heeft de Diakonie, door opwekking der persoonlijke barmhar tigheid in de gemeente, het contact met haar te oefenen, en alzoo, in de uitoefening van het ambt, zich zelve te beperken, naar mate in de gemeente meer de oefening der barmhartigheid opleeft. 6. Van het meest ellendige worde de hand der ontferming niet afgehouden. Weezen, zoo mogelijk, in een huisgezin te brengen kranken ontfermend bij te staan te zorgen, dat de kinderen der armen onder wezen worden vreemdelingen bij te staan voor krankzinnigen, idioten, voor blinden en doofstommen, kan het, classicaal of provinciaal samenwerkende, zorge te dragen; de gevangenen te gedenken en ontslagenen bij te staan de slachtoffers der prostitu tie of degenen, die gevaar loopen daarin te vervallen, de reddende of helpende hand te bieden, en zich te ontfermen over de in ontucht geborenen alles, zoo mogelijk in verband met van den Heere aangewezen personen of stichtingen dit alles moet geacht Vorden te vallen onder de Diakonale

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1888 | | pagina 2