voosMHNtaszasr.
De Kerken dezer.Classe worden er aan
herinnerd, dat de eerstvolgende Classikale
vergadering D. V. zal gehouden worden
op Woensdag den 7en Maart a. s. te
Middelburg.
Verder worden de kerkeraden verzocht,
indien zij vragen of bezwaren hebben,
welke zij op die vergadering wenschen be
handeld te zien, dezelve dan in te zenden
bij den voorz. van den saamroependen
kerkeraad, Ds. Klaarhamer, vóór 2 5 Fe
bruari a. s. opdat daarmede bij het
opmaken van het Agendum kunne gere
kend worden,
.Namens den kerkeraad der
saamroepende kerk
P. J. W. Klaarhamer, voorz.
G. v. d. Putte, scriba.
De Kerkeraad der Nederd. Geref. Kerk
van Vlissingen heeft volgens opdracht der
Classis aanvraag gedaan bij de Cl assen
van Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en
Arnhem om een of meer predikanten om
met de beide Dienaren in deze Classis in
de Zeeuwsche Kerken het H. Avondmaal
te bedienen.
Het antwoord op dit verzoek was, dat
het wegens vele werkzaamheden in eigen
omgeving onmogelijk was hieraan te vol
doen.
Alleen de kerk van Arnhem was bereid
haar Dienaar in een der zomermaanden
voor een Zondag af te staan.
Op de a. s. Classis-vergadering zal deze
zaak dus op nieuw moeten geregeld worden.
Deze uitslag wordt nu reeds medegedeeld,
opdat geen onzer Kerken zich langer met
een ijdele hoop in dezen vleie.
Namens den Kerkeraad
voornoemd
J. P. Swennen, Voorz. Ouderl.
G. v. d. Putte, Ouderl. Scriba.
Exodus 14:15 „Toen zeide de
Ileere tot Mozes: Wat roept gij tot
Mij Zeg; den kinderen Israëls, dat zij
voorttrekken."
II.
Schijnt dit niet eene vreemde vraag,
welke de Heere aan Mozes deed, in ant
woord op zijn geroep om uitkomst? Tot
wien toch zouden zij roepen, anders dan
tot hun Jehova En was er dan geen
oorzaak tot sterk roepen
Immers het scheen alsof het volk aan
deze plaats zou omkomen of grootendeels
weder in de oude slavernij zou worden
teruggeleid.
Farao, het harte vol haat en toorn, met
een machtig leger achter hen en de zee
voor hen, en ter rechter- noch ter linker
hand een uitweg. Was dat niet een toe
stand waarvan kon gezegd worden, dat zij
midden in den dood zich bevonden? Daarbij
kwam, dat het volk ongeoefend was tot
den krijg, en bovendien belemmerd door
vrouw en kinderen, zwakken en ouden en
door hun vee.
Is het wonder dat het hun bange is,
en dat zij bij monde van hun middelaar,
Mozes den middelaar der wet, tot den Heere
roepen
Zij beschouwen dit alles als een gevolg
van hun uittrekken, en in zekeren
zin hebben zij daarin gelijk. Doordien zij
op 's Heeren bevel met Egypte
gebroken hadden, om, uittrekkende als een
vrijgemaakt volk, d e n Heere alleen
te dienen, daardoor was de haat en vij
andschap van den Egyptenaar tegen hen
opgewekt, waren zij in deze klem
geraakt.
»öpge wek t" schrijven wij, niet
geboren. Het behoort tot de natuur
van den Egyptenaar, d. i. van het kind
dezer eeuw, om Israël, d. i. het volk Gods,
te haten en vijand te zijn.
Zoolang nu maar Israël zich niet als
knecht des Heeren maar als een
Egyptische knecht gedroeg, en
aan de schatsteden van de vijanden bouwde,
was ook die vijandschap niet opgewekt,
ja, had men zelfs die nazaten van Abra
ham, Izak en Jacob wel goede en uitne
mende menschen gevonden.
Zoodra echter de Heere Zijn stem met
kracht onder Zijn volk doet hooren, zoo
dra Israël met ter daad erkent dat
's Heeren besnedenen niet mogen helpen
om Egypte's muren en poorten te sterken,
dan leeft ook de vijandschap in het harte
van Farao en de zijnen op.
Dit is de oude geschiedenis, al de eeuwen
door telkens herhaald.
Die wordt ook thans in onze dagen
wederom gezien.
Zoolang het gereformeerde volk hielp
bouwen aan de muren en poorten van 't
Genootschap, zich niet aanstellende als
knecht des'ljleere n maar als kne cht
dier vereeniging, welke zich tegen
Gods Gezalfde en tegen Zijn Woord stelt,
zoolang zijn zij in 't Genootschap niet
enkel geduld, maar waren zij er zelfs ge
wild. Immers eene slechte lading werd
alzoo door eene goede vlag gedekt. Doch
zie, nauwlijks wordt het geklank van 's
Konings Woord weder met kracht gehoord,
nauwelijks erkent 't volk weder, dat het
zonde en schrikkelijke verkrachting van
's Konings rechten is om de muren en
poorten van Zijn wederpartijders te bou
wen, nauwlijks onttrekt het zich op 's Hee
ren bevel, en in 's Heeren kracht aan den
dienst der afgoden en aan de banden van
het diensthuis, of daar wordt ook weder
gezien wat bij elke reformatie van hart of
huis of kerk steeds aanschouwd is, daar
worden de gedachten uit veler harten
openbaar, de slapende en verborgen vijand
schap van het natuurlijk hart en van 't
vleesch wordt opgewekt en slaat met fel
heid naar buiten. En nu is pas het volk
met gejuich uitgetrokken, of daar raakt
het in 't kerkelijke en maatschappelijke, in
school en in staat, ja in 't huisgezin in
de klem en in de benauwdheid en wordt
het roepen uit de diepte gehoord.
Verlaten, zoo niet erger, van hen die
behoorden mede op te trekken, van alle
zijden door de tegenpartijders des Heeren
besprongen, bedreigd en gekweld van bij
na allen, die op macht kunnen bogen, zoo
schijnt het of ook thans weder de uit
trekkende kerk zal omkomen, of vooreen
goed deel weder in de oude banden zal
worden teruggevoerd.
En toch raadplegen wij het Woord dan
is dit juist een doorslaand bewijs dat deze
weg uit God is, en dat het omkomen in
dezen weg onmogelijk is, tenzij dan dat
onze eigen zonde ons deed omkomen.
De Heere laat toe, ja Hij wil dat Zijn
volk aldus in banden en benauwdheid
kome, opdat het sterve aan zich zelf en
aan alle schepsel, opdat het den Heere
mochte noodig hebben, opdat het leere
zien en belijden dat vanwege de Egyptische
dienstbaarheid, schuld en onwil aan hen
kleven, opdat het 't met den Heere ééns
worde dat een doorgeleid worden door de
roode zee noodzakelijk is.
Och, had Israël dat mogen zien, dat het
niet in nood verkeerde, dat de Heere niet
als Rechter hen kwam richten eti dooden,
maar dat Hij de gevolgen hunner zonde
en den haat hunner vijanden over hen deed
komen als louterende middelen ter heilig
making, o hoe geheel anders zouden
zij daar bij de Roode zee hebben gestaan.
Hoe geheel anders zou hun roepen ge
weest zijn. Dan zou het in waarheid
geweest zijn, wat wij boven schreven, dan
zouden zij hun zaak door tusschenkomst
van den Middelaar voor den Heere ge
bracht hebben. Dan zouden zij in den
toestand verkeerd hebben, waarin David
zich eens in geheel gelijke omstandig
heden bevond, en welken hij in Psalm 59
ons bloot legt.
Lees dien Psalm eens Lezer, en let dan
vooral op vs. 2, opdat: »0 mijn God!'*
let ook op vs. 10 en 11, ook in vs.
1 4 op die woordenlaat hen weten,
dat God Heerscher is in Ja
cob, ja tot aan de einden der aarde,"
en zie dan uit vs. 17 en 18 hoe de
Heere het voor zulken ten tijde des avonds
licht maakt.
Had Israël zóó geroepen als David in
dit lied, o hoe aangenaam zou den Heere
dat geroep zijn geweest, doch nu moet de
Heere dat roepen afwijzen, want het is
niet het geroep van Z ij n volk, maar
van murmureerenden en oproerigen.
Neen, des Heeren vragende berisping
ontkent niet dat er oorzaak is tot roepen.
De Heere weet wel door welke diepte
thans Israëls weg henenleidt, want Hij
heeft zelf dien weg aldus gemaakt.
Maar de Heere ontkent, dat zijn volk
in doodsnood is. Zij roepen alsof de Heere
te kort schoot in kracht of in trouw, en
dit ontkent Jehova. Hij bestraft hen
vanwege hun ongeloovig, wantrouwend,
murmureerend en wanhopend roepen.
Daartoe was geen oorzaak.
Bij het uittrekken scheen het als
was Israël het met zijn God gansch eens,
doch als hun hart bij het voorttrek
ken beproefd werd, ach hoe bleek dan
dat het bij de meerderheid een schijn der
godzaligheid was, waaraan het wezen ont
brak.
En toch was hun zaak, hun uittrekken
uit God, en zou ieder die om Israel's
toestand ware achtergebleven, zonde
van ongehoorzaamheid en opstand tegen
den Heere gepleegd hebben.