der dan met zijn huisgezin tegen het recht des Heeren ingaat, zich aan dat recht vergrijpt, en dus schrikkelijk schuldig wordt. Niet minder duidelijk blijkt uit al Jo- zua's woorden, dat zoo'n huisvader, die zijn huisgezin toelaat niet den Heere maar wel de afgoden -te dienen, zich ook ver grijpt aan het welzijn en het geluk van zijn eigen huis en van geheel zijn volk, want hij is oorzaak dat Gods toorn en Zijn straffen over dat huis en over dat volk komen. Daarom hebben antinomianen èn on- machtsdrijvers èn werkheiligen op dit punt altijd veel werk gezocht en gevonden, ar beidende met geheel verschillende over leggingen en redeneeringen doch met vol komen hetzelfde doel. Jozua's eerste en alles afdoende grond en beweegreden is dan het recht des Heeren. God wil dat elk huis Hem diene, en Hij heeft recht dat te willen. Deze wil des Heeron is zóó recht en waar en goed, dat Jehova niet anders zou kunnen willen. Niet, alsof de Heere gebonden zou zijn, neen maar omdat Hij zelf de gerechtigheid en de heiligheid en de Waarheid is. Het recht dat de Heere had op Jozua en op zijn huis en op zijn volk, en dat Hij ook evenzeer heeft op u en mij en op ons huis en op ons volk, is het meest krachtige recht n.l. dat van bezit door schepping en onderhou ding. Alle menschen, alle huisgezinnen, alle volken behooren God den Heere toe. Hij heeft hen gemaakt. Naar de aanbiddelijke wijze gedachte van Zijn hart en door de almacht van Zijn Woord heeft Hij den mensch doen ontstaan. Wij weten dit uit Gods Woord, en evenzeer weten wij uit datzelfde Woord, dat ook elk huisgezin van Hem wordt geformeerd. Daartoe sprak Hij »Weest vruchtbaar, en vermenigvul digt," enz. Genesis 1 28. En met dit woord gaf de Heere deze zaak niet uit Zijn handen, en gaf Hij haar niet over aan den menschelijken wil of lust. Neen, door dit woord legde Hij in den mensch een vermogen, een geschiktheid om een huisgezin en alzoo een volk te vor men, doch of de gehuwden nu ook werke lijk zonen en dochteren zullen hebben en hoevelen en wanneer, dit heeft de Heere in Zijn eigen hand gehouden. Denkt maar eens aan Sara, Rebekka, Manoach's vrouwHanna, Michal, Elizabeth, en leest maar eens E x o d. 23 26 1 Sam. 2 3—5; Ps. 113 9; Ps. 128 3; Gen. 17 6 enz. Gelijk nu de Heere ons huis gebouwd heeft, zoo is Hij ook de onderhouder er van ons werken en waken en zorgen is het middel, waardoor Hij dat doet, maar H ij doet het. Indien de Heere aan onzen arbeid Zijn zegen onthoudt, dan baat hij niet. Zoo de Heere zich tegen ons huis keert, dan houdt niets het staande. Denkt maar aan Saul's geschiedenis en aan Job en leest eens aandachtig Hag ga 16-11. Nn is het echter wat anders, dat slechts verstandelijk te weten, of dit geestelijk te zien en te tasten, de hand des Heeren in 't bouwen en onderhouden van ons huis te bespeuren, van dit doen Gods overtuigd te zijn. Jozua wist deze dingen niet alleen, maar dat was levende daadwerkelijke waarheid voor zijn hart. Vandaar dat hij zoo diep gevoelt, dat hij met zijn huis den Heere behoort, en dat het dus zoo recht en goed is, indien hij met de zijnen Hem dient naarZijn wet en getuigenis. De Heere zelf heeft J ozua hiervan over tuigd en hiertoe overreed. Hierbij kwam nu nog wat. Omdat alle volken der aarde den Heere behooren, heeft de Heere één volk uit die allen, dat Hij daartoe met wijsheid en liefde geformeerd had, uitgekozen om Hem tot een volk - tot een knecht en getuige onder de volken te zijn. Daarom had de Heere met dat volk een verbond, een verbintenis gemaaktHij zou hun tot een God zijn, en zij zouden Hem tot een volk zijn. Aan dat volk had nu de Heere een teeken gesteld, waardoor het van al de volken der aarde onderscheiden en tot den dienst des Heeren afgezonderd was. Het droeg Zijn merk- en veldteeken, n. 1. de besnijdenis. Als Jozua op zijn huis zag, een huis dat den Heere besneden was, (juist zooals uw en mijn huis den Heere gedoopt is, zie Geloofsbelijdenis art. 34) dan erkende hij, dat de Heere recht had als God des ver- bonds op zijn gansche volk en ook op zijn huis; en dan overtuigde de Heilige Geest hem door dit verbondszegel, dat hij zijn huis niet mocht toelaten den Heere onge hoorzaam te zijn^ en de afgoden te dienen. Er waren nog andere redenen die Jozua dreven. Leest maar dit geheele hoofdstuk. Hij zag op al de liefdedaden des Heeren en op de menigvuldige betooningen Zijner onkreukbare trouw, aan het volk en o»k aan hem en zijn huis bewezen. Dan gevoelde hij zich en de zijnen en geheel zijn volk nog meer aan den Heere verbonden. Niet alleen door het heiligste recht, maar ook door de rijkste enteeder- ste genade. Dan werd zijn hart tot de erkenning gebracht, dat hij niet als een slaaf uit vreeze, noch als een knecht om loon, maar als een dankbare beweldadigde den Heere behoorde te dienen met geheel zijn huis. De Heere had aan Zijn wijngaard Zijn teedere en trouwe liefdezorg op allerlei wijze geopenbaard, en o, nu was het dus zoo betamelijk dat die wijngaard rijpe en zoete druiven der dankbaarheid den Heere voortbracht. De Heere had Zijn volk uit het dienst huis uitgeleid eu tot een vrij volk ge maakt, opdat het Hem zou dienen. Door deze verlossende daad voelt Jozua zich en zijn huis van achter en van voren bezet hij kan nietanders, hij en zijn huis zij zullen den Heere dienen. In Zijn woorden en daden en leidingen had de Heere eerst Zijn liefde aan Israël en aan Jozua en diens huis betoond, en daar nu Jozua een van den Heere levend gemaakte ziel was, zoo had de Heere door Zijn liefde Jozua's liefde opgewekt. En nu is het door het dringen dier lief'de Gods in zijn hart uitgestort, dat hij kiest en besluit om met zijn huis den Heere te dienen. Het is hem dus niet meer een opge legde zaak maar een gewillige liefde- taak. Het is voor hem zaligheid met zijn huis den Heere te mogen dienen, en Zijn Naam te mogen heiligen. Lezer hoe is dit bij u Is het u een ondragelijke last, doch van welken niets en niemand u kan ontslaan, of is het u }teen lust, een zielsvermaking om met uw huis den Heere te dienen, en alzoo te midden van de wereld God als God te eeren Wij wenschen een volgende maal te zien wat Jozua al zoo met deze keus en dit besluit bedoelde, en wat er al zoo voor en tegen is. Wij wezen er reeds op, dat de eerste daad van den Kerkeraad, die in waarheid Kerkeraad mag worden genoemd, is dat hij zijn Kerk losmaakt uit het Ge nootschap. Deze daad, zeiden wij, is niet meer dan een opruimen der beletselen, en nog geen bouwen. Dit is ook zoo. Toch moet die daad niet te licht worden geacht. Dat zij niet zoo onbeteekenend is, blijkt ge noeg uit den bitteren haat en de felle vijand schap van allen, die niet gereformeerd zijn. Het blijkt ook uit de houding en de daden van hen, die in kerk en staat en maatschappij met eenige macht bekleed zijn. Men maakt zich blijkbaar over de socialisten niet zoo bezorgd en niet zoo boos, als over het weêr opleven der gereformeerde beginse len, en over het feit, dat opnienw niet enkel groepen van gereformeerden maar de gereformeerde kerk vrijkomt. Dat afwerpen van het juk van het Genootschap is een zóó belangrijke daad, dat alle couranten en tijdschriften, niet alleen de kerkelijke maar niet minder de staatkun dige, en niet enkel de gereformeerde maar de bladen van allerlei belijdenis en rich ting, er nog voortdurend over spreken. Deze daad, dat de kerk weêr gaat leven zooals zij tot op de gewelddaad van 1816 geleefd heeft, is zóó ingrijpend, dat de verhoudingen in het familie leven dat de verhoudingen der staatkundige partijen er door gewijzigd worden. Op elk gebied wordt er de nawerking van gevoeld. Dit valt niet te ontkennen. In geen jaren hebben de leugen, de laster en het geweld het zóó druk gehad als in 1887, en zij hebben vooreerst nog handen vol werk. Zoowel het volkje uit de ach terbuurten als de meest zelfgenoegzame aristocraat gevoelt zich gedrongen, om ieder op zijn wijze afkeuring of instemming te betuigen. De Christelijk Gereformeerde Broeders schynen bet noodig te vinden op allerlei wijze en in allerlei bewoordingen aan te toonen, dat hun doen en hun stand punt van vroeger en later volmaakt schrif tuurlijk was en dat de a f s n ij d i n g van het Genootschap volkomen hetzelfde is als

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1888 | | pagina 2