één juk, dan is het omdat de geloovige, omdat de Kerk een daad heeft gedaan, waarover volgens Jeremia 2 12 de hemelen ontzet en verschrikt moeten zijn, en zeer woest moeten worden. Immers, dan staat die Kerk die geloovige schuldig als de verloren zoon, die 's vaders recht verwierp en misJrende, die 's vaders liefde versmaadde om de liefde der hoeren en losbandigen te genieten, die 's vaders goed in de zonde verteerde en den naam zijns vaders smaadheid aandeed. Dan is zulk een geloovige of zulk een Kerk van den Heere geteekendin J ere- mia 3 111 of in Jesajab 17. Simson en Jona zijn ons tot leering geweest. Als geloof met ongeloof onder één juk ploegt, dan gedenkt de geloovige niet tot wat duren prijs hij gekocht is. Niet door vergankelijke dingen goud of zilver, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam. Dan keert de verloste ziel zich weder onder dat juk, van hetwelk Christus haar alleen met het lijden van Gethsemane en Golgotha heeft kunnen vrijmaken. Als de discipel des Heeren met de de wereld onder één juk zich voegt, o dan vergeet die discipel dat hij des Heeren eigendom is, dat de Heere heilige rechten op hem heeft ja dan loochent hij metterdaad dat de Heere zijn Koning èn Wetgever èn Rechter èn Behouder is. Hoe moest het heilig en beminnelijk recht des Heeren, hoe moest de geopen baarde liefde van Christus, hoe moest de eere van 's Heeren naam, hem afhouden van het aantrekken van een ander juk met de ongeloovigen. Hij heeft bovendien een wolk van ge tuigen rondom zich, die hem afmanen van het dienen met wereld en vleesch -onder het juk des Satans, die hem uit 3s Heeren naam waarschuwen tegen de lasten en de zonden, die ons zoo lichtelijk -omringen. En dan, welk een heerlijk en begeer lijk genadeloon is toegezegd aan den ge trouwen dienstknecht, die volhardt tot den einde. En toch, hoewel dit alles zoo is, en -Gods volk dit alles wel weet, hoe zwaar viel het Israël weleer en de Kerk des Heeren ook thans nog, om geen ander juk met de ongeloovigen aan te trekken. Zij zijn pas uit Egypte, of zij leggen alweder het oude juk op de schouders, en als zij vlak voor Kanaan staan, is het nog evenzoo. Och, hoe menigmaal werpen zij het zachte juk des Heeren af, om het ijzeren juk van afgoderij en vreemde vrouwen op zich te nemen. Pas is Korinthe uitgeleid uit het dienst huis des heidendoms en van het joden- tlom of zie, daar werpt die kerk evenals die der Galaten haar vrijheid weg, en treedt weer in de slavendienst des vleesches «n der wereld, van het eigengerechtige hart en van het verdwaasde verstand. Hoe heerlijk heeft de Heere zijn Neer land's Zion uit de banden van Rome uitgeleid, hoe had Hij zijn Kerk vrij- 'gemaakt, en met zijn heilgoederen ver siert, en zie, hoe heeft die Kerk jarenlang weer neêrgelegen onder de zelf opgelegde banden van ongeloof en revo lutie, onder het juk eener Synodale Hië rarchie, waarvan die Kerk toch wist, dat zij in ontstaan en voortbestaan geen ander doel had, dan geloof en ongeloof, licht en duisternis, Christus met Belial saam te koppelen, en in één tempel den levenden God en de afgoden te doen dienen, en alzoo den Heere van Zijn volk, en het volk van zijn God te scheiden. Daarom is het zoo noodig dat de uit geleiden het thans elkander gedurig voor houden Trekt geen ander juk aan met de ongeloovigen Satan en wereld en ons eigen vleesch gaan samen om door verleiding en bedrei ging ons daartoe te verlokken. In een enkele ure van onwaakzaamheid en gebedloosheid is het gemeenschap ma ken met de wereld geschied, maar o wat diepe wegen, wat uren en dagen van benauwdheid, wat angsten des doods, wat pijnlijke kastijdingen moeten er meestal doorgemaakt, eer dat juk weer gebroken is, en onze ziel weer tot de gemeenschap Christi is wedergekeerd. En weet gij Lezer, wat altijd voor Gods Israël de eerste stap is, om onder zoo'n ander juk te geraken? Het is het zoeken en zich overgeven aan ontijdige rust. De Heere had bevolen, dat Zijn knecht den Kanaaniet geheel zou uitroeien. In 's Heeren erve mocht alleen Zijn volk wo nen. Israël zou zeker en veilig hebben gewoond, door het doen van 's Heeren recht. Maar ach, Israël heeft de vleeschelijke rust lief gehad, het heeft meer den wijnstok en vijgeboom bemind dan het recht en de eere en het Woord van zijn Jehovah, en zie nu zuivert het des Heeren erve niet uit, het laat den Kanaaniet leven, het strijden houdt op, het waken blijft uit, het gebed verstomt, en zóó is Gods volk weêr tijdelijk een prooi des satans geworden. O dat koesteren en ontzien van het vleesch, dat vasthouden aan eigen wil en weg, dat wijs zijn boven hetgeen men be hoort wijs te zijn, het zijn altemaal zooveel oorzaken waardoor een ziel of een Kerk er toe komt, om een ander juk met de ongeloovigen aan te trekken. Immers zoodra een levendgemaakte ziel of kerk ophoudt de tucht des Heeren te oefenen, en te jagen naar heiligmaking, dan moet er vrede gemaakt worden met het overblijfsel van Kanaan, d. i. met den ouden Adam. Dan moet er toegestemd en toegestaan dat aan de verworpenen en het verworpene rechten worden toegekend. Dan moet er goedgevonden en gedoogd worden dat de rechten des Heeren worden verkort. Dan kan zoo'n ziel of zoo'n kerk het bij Gods Woord niet houden, want dat veroordeelt en dreigt dan. En dan ko men de Schriftgeleerden en Farizeën die de wet en het getuigenis op allerlei wijze verzwakken en verdraaien, en ach, dan voelt men niet meer de slagen van dat Woord maar mist ook tegelijk zijne zal ving dan ziet men zoon ziel of zoo'n kerk een tijd lang met de leugen zich voeden en bedekken. Als maar eerst satan het volk verleiden kan om van het Woord des Hee ren af te gaan, dan is zijn zaak ge wonnen en komt het aantrekken van het andere juk met de ongeloovigen van zelf. En dan mogen wij ons gerust inbeelden, dat wij kinderen Gods zijn, en er niets veranderd is, en wij heel wat trouwe be lijders en tempelbewaarders zijn, dat vindt satan goed, als wij maar met het ongeloof nedervallende hem aanbidden en zijn wil doen. Bij die valsche en ontijdige rust en bij dat afgaan van het Woord des Heeren komt dan nog als derde oorzaak en gevolg tevens het steunen op iets an ders dan op Jezus alleen. Ach als dat geroep weêr wordt gehoord »Wij zijn Abraham's kinderen" dan zijn meestal Abraham's geloof en gestalte en zijn werken verre van zulk een Kerk of ziele. Als de belijdenis ophoudt de omtuining te zijn en de grond zelf gaat worden, dan is de Kerk op weg met het ongeloof onder een juk te geraken* want dan roemt zij in de vrucht, terwijl al haar roem in de wortel moest zijn. Als een ziel Jezus loslaat dan vangt zij aan te steunen in haar goede werken, dan in haar goede omstandigheden, vervolgens in liaar goed verleden, en eindelijk blijft er geen steun meer over, en moet zij zich laten binden met vleesch en on geloof onder één juk. En nu, indien de Heere ons met de besproken eisch en vermaning alleen liet, ach Lezer dan was het voor u en mij een verloren zaak. Want mijne voe ten waren bijna uitgeweken mijne treden waren bijkans uitgeschoten". Lees de oor zaken maar in Ps. 73 en R o m. 7. En waarom gleden zij niet gansch en al uit? Omdat de Heere getrouw is. Hij laat niet varen het werk Zijner handen. Hij houdt niet op voor de Zijnen te bid den, opdat hun geloof niet ophoude. Hij laat niet af van Zijn verbond. Hij heeft de personen niet enkel tot de zaak, maar ook de middelen en wegen vrijmachtig verkoren. Als de Öouvereine werkt Hij dezen raad uit. Lees eens het eerste gedeelte van uw doopformulier met het eerste antwoord uit uw catechismus, en vooral ook het vijfde hoofdstuk van de Leerregels (artikelen tegen de remonstranten) en gij hebt het antwoord op de vraag hoe het mogelijk is, dat er een overblijfsel zijn kan, dat aan dat andere juk des ongeloofs en des doods ontkomt. Door alle eeuwen heen werden er zeven duizend gevonden die hun knie voor Baal niet bogen. En gij Lezer of Lezeres voor wien buigt gij, onder welk juk leeft en arbeidt gij Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen", want zie 2 Cor. 6 1-418. 33 H Op het viertal vragen in no. 32 dezer „Bode" gesteld, hebben wij nu getracht een kort en duidelijk antwoord te geven. De echte zoowel als de sch ij n ker- keraad wordt gekend uit zijn w ij z e van

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1887 | | pagina 2