ïnend groot, dat hij liever op den dorpel
wilde wonen van het huis waarin de Heere
met zijn uitgeleid volk saamwoonde, dan
dat hij in de tente der goddeloozen genot
en rust en schijnbare veiligheid moest
blijven smaken.
Omdat het voorrecht zoo groot is in zijn
oorzaak en wezen en vruchten, daarom kan
de psalmist er niet van zwijgen, maar roemt
hjj er telkens van op allerlei wijzen.
En geen wonder 1 Immers wat het zij
uit banden van vleesch en zonde en dood
en wereld verlost te zijnwat het zij van
den Heere uitgeleid te worden, dit wordt
ons zoo klaar voor de oogen geschilderd
in die rouw van Egypte in die ontzettende
nacht als Israël uitgeleid werd. Zoo toch
had naar onverzoend recht ook 's Heeren
volk moeten kermen onder de billijke oor-
üeelen Gods. Want even afgodisch en even
hard van harte als Pharao, is ook Israël.
Maar neën, het Pascha is geslacht, en
onder de bedekking van dezelfs bloed, en-
etende van zijn vleesch maakt de Heere
scheiding tusschen Zijn volk en de heide
nen, en wordt Israël uit deze doodelijke
banden uitgeleid.
Maar daarom komt nu ook de wet der
eerstgeborenen. Naar den eisch van het
recht moesten zij sterven, daar zij den Heere
noch in het beeld dat zij vertoonden noch
door hun leven konden of wilden toebe-
hooren en dienen doch het zijn vaten
der barmhartigheid, een lam wordt hun
tot lossing hunner zielen beschikt, en
zij zelf worden uit den dood en onder
het recht verzoend uitgeleid.
Wat dit voorrecht Israels is, wordt gezien
wan het roode meer, waarin de Heere den
verstokten Pharao met al zijn volk verdron
ken heeft, doch zijn volk Israëls droog
voets daardoor geleid heeft.
O, hadde de Heere met Israël gehandeld
gelijk het naar zijn natuurlijke staat en
toestand verdiende behandeld te worden,
och, dan was het met Pharao omgekomen.
Maar neen het zijn vaten der barmhartig
heid, en daarom diezelfde Christus, die
de volken oordeelen zal, en die hen slaan
zal met het scherpe zwaard dat uit Zijn
mond uitgaat, Hij zal Zijn volk Israël
uit het oordeel en het gericht uitleiden
door het bad der wedergeboorte heen,
hen afwasschende met Zijn bloed.
Welk voorrecht het is des Heeren uit
geleid en afgezonderd volk te zijn, dit
wordt gezien zoo menigmaal Israël in de
woestijn het tegen zijn God verzondigt
en de Heere dan wel kastijdt, maar niet
verteert, en telkens de zonde vergeeft.
Ja, dit blijkt als de Heere zijn volk aan
Kanaiins grenzen overgeeft aan de har
digheid van zijn boos hart, maar toch nog
een- overblijfsel behoudt en in Kanaan
binnenleidt.
Ja bovenal in dat Kanaan zelf wordt
het geopenbaard, wat dat is 's Heeren
uitgeleid volk te zijn. Daar woont Israël
veilig onder zijn wijnstok en vijgenboom,
in een land vloeiende van melk en honig.
Daar is geen arme of ellendige, geen
hongerende of dorstende meer. Daar zal
niemand meer zeggen „ik ben krank."
Of neen, eigenlijk heeft nog geen oog
gezien, nog geen oor gehoord, nog geen
hart bedacht, wat het voorrecht inhoudt,
dat de Heere geschonken heeft aan die
Hem liefhebben, omdat Hij hen in hunne
uitleiding eerst Zijn liefde betoonde. En
die er iets van hoorde, kan geen woord
ter uitdrukking vinden. 2 Kor. 12 14.
Mijne Lezer, wat dunkt u, is het niet
een begeerlijke zaak te behooren tot dit
uitgeleide en afgezonderde volk des Heeren?
Behoort gij tot dit volk Zijt gij een
van den Heere uitgeleide?
En wat dunkt u moeten de hemelen
zich niet ontzetten en verschrikt zijn, indien
dit uitgeleide volk, deze uitgeleide Kerk
weer een ander juk met de onge-
loovigen gaat aandoen of zich laat
aandoen, als zij in Gods tempel voor de
afgoden gaan buigen, als zij nevens Chris
tus ook Belial gaan dienen
En is dat nu niet de schrikkelijke
boosheid die de Kerk in ons land ook
weer de laatste 70 jaren, en langer, heeft
begaan in de dienstbaaarheid van het
Genootschap
Geen wonder voorwaar dat als de Heere
Zijn volk weêr komt bezoeken, en toe
spreken, en ontdekken als een uitgeleid
volk, dat zij het dan niet meer in Egypte
noch in Babel noch in de verstrooiing
onder de volken kunnen uithouden, maar
dat er gebroken wordt met de ongerechtig
heid, en dan Psalm 130 weêr met
hart en mond eerst gezucht, dan gebeden
en eindelijk gezongen wordt.
2luls 2»2! güD»
Wij hebben nu reeds kortelijk besproken
wat een kerkeraad is, en hoe hij er komt;.
Nu moeten wij zien, waartoe er een ker
keraad is, of met andere woorden, wat
een kerkeraad te doen heeft, en met welk
doel hij moet handelen.
Wij zagen in ons vbrig nummer dat de
kerkeraad niet ontstaat door een besluit
der gemeente, noch door een besluit van
het Opperbestuur van het Genootschap,
en dat hij dus ook van geen van beiden
wetten kan ontvangen.
De Heere heeft gewild, dat er een
Raad der Kerk zijn zou, en Hij geeft dien
Raad zijn taak en wijst hem de wet
waarnaar, en het doel waarvoor hij moet
arbeiden.
In Gods Woord moeten wij dus het ant
woord zoeken op de daareven genoemde
vragen.
Wij hebben dan maar onze zoo geheel
schriftuurlijke Belijdenis op te slaan. Die
zegt het ons duidelijk. Verder kunnen wij
dan nog wel de Kerkenorde raadplegen,
welke geheel berust op onze Belijdenis.
Art. 30 van de Belijdenisse des ge-
loofs" spreekt zeer duidelijk.
Ten eerste dan, de Kerk moet geregeerd,
en dit moet de Kerkeraad doenten
andere moet de ware religie onderhouden,
en hiervoor moet de Kerkeraad zorgen
dan moet hij het daarheen richten dat de
ware leer haren loop hebbevervolgens
heeft hij de overtreders op geestelijke
wijze te straffen en in den toom te
houdeneindelijk moet hij waken dat
de armen en bedrukten geholpen en ge-*
troost worden, en zelf moet hij hierin
voorgaan. Zoo zal hij dan alles ordelijk
en wel doen toegaan in de Kerke Christi.
Ziedaar wat onze Belijdenis daarvan op
grond der Schrift zegt.
- Wat nu de Kerkenorde van 1619 aanv»
gaat, die spreekt over de taak van den
Kerkeraad in art. 4, 5, 10, 11, 14, 15,
17, 21, 22, 37, 71, 74, 75, 76, 77, 79,
82, en verder in die artikelen waarin van
de ambten, en van bediening des Woords
en der Sacramenten wordt gehandeld.
De kerk moet geregeerd worden. Dit is
geen menschelijk goedvinden of bestel, in
tegendeel, maar de Heere heeft het ge
wild. De Heere regeert ZijnKerk, en gebruikt
hiertoe als Zijne instrumenten de ambts
dragers die samen den Kerkeraad vormen.
Hiertoe hebben nu echter die ambts
dragers noch gesamenlijk noch elk afzon
derlijk eendwingenden macht ont
vangen. Neen, de Kerkeraad is geroepen o m
te dienen. Hij moet door liefderijk en
biddend onderwijzen de oogen doen open
gaan, de harten overtuigen en de gemeente
overreden tot gehoorzaamheid aan 's Heeren
Woord, zelf in alle dingen door dat Woord
zich latende leiden.
Hij heeft die regeering zoo in te richten,
dat de Kerk beantwoorde aan haar roeping
om 's Heeren knecht en getuige te zijn,
en afstand te doen van alle ongerechtig
heid.
De dwingende macht over de Kerk be
rust uitsluitend bij den Heere Jezus Chris
tus als de van God gezalfde Koning van
Zion.
Die regeering der kerk moet geheel
geestelijk, niet wereldlijk zijn. De
Heere verbood alle wereldgelijkvormige
heerschappij. Luk. 22 25, 26 Matth.
20 2528. Zie ook 2 Cor. 124, en
1 Petri 5:2, 3.
Dat er zulk een regeermacht is en hoe
zij moet geoefend worden, blijkt o. a. uit
2 Cor. 13:10, Matth. 16:19, Handt
15:6, 2233 en Hand. 16:4; Efeze
412.
Door middel van den Kerkeraad moet
ook de ware religie onderhouden worden,
dat is de gereformeerde religie.
Hij móet dus zorgen, dat de gemeente
als gemeente in haar geheel den
Heere diene naar Zijn Woord, zoo
wel in haar samenkomsten als in haar
gebeden en dankzeggingen en gezang, als
in 't recht gebruiken en bedienen der
sacramenten, enz.
Dit brengt van zelf met zich een nauw
lettend toezicht niet alleen op de gemeente,
maar vooral ook op de gemeente
lijke handelingen zooeven genoemd, en
niet minder op de Bedienaren des Woords,
die geroepen zijn die gemeentelijke hande
lingen te leiden en daarbij voor te gaah.
Bij dit toezicht is het dan niet de vraag
of die Bedienaren lieve vrome menschen
zijn, maar of zij bovenal in hun ambte
lijke handelingen toonen, dat zij God
vreezen, en voor Zijn Woord beven.
Hierin zijn de Apostelen voorgegaan.
Ook moet de Kerkeraad al doen wat de
voortgang van de ware leer, zooals die