er in u ook een Israël geboren werd, zie
dan wel toe, want sinds het verloren Pa
radijs, geeft die Filistijn daarbinnen het
niet op te trachten, over Israël te lieer-
schen.
Was die Filistijn maar eens voor goed
uitgedreven, dan zou Gods volk nooit meer
Ps. 51 of 42 of 38 behoeven over te ne
men, dan werd het nimmer meer op Arau-
na's dorschvloer gevonden, dan brak er
nooit meer in Christus' kerk een pause
lijke of Synodale hiërarchie uit.
Nu, dit zal komen als elk geloovige en
geheel de kerk eens 2 Tim. 4:7 en 8 op
zich kan toepassen.
Tot zoolang blijft de kamp van den
Nazireër en zijn volk tegen den Filistijn;
en het zal dan alleen tusschen deze
beiden vrede kunnen zijn, als die
van den Heere afgezonderde zijn goddelijke
roeping en gaven verloochent en
geheel verbergt, of met deze laat-
sten den overweldiger dient.
Vs. 1618. Deze vrouw toont ons het
beeld der natuurlijke liefde. Zij is niet
bestand tegen den dood. Hoe gevaarlijk
ook blijkt het voor Israel zich te koppelen
aan de heidenen. IJzer en leem vermengt
zich niet. Dat wordt nooit een. Deze
beiden hebben een geheel velschillende
natuur, en gehoorzamen een geheel ver
schillende levenswet.
Deze vrouw kan met Simson niet
medegaan, zij k a n met hem niet sterven.
Of Simson zal met haar mede moeten
gaan, óf dit huwelijk moet ontbonden.
Als het zoo komt te staan voor Gods
volk, nadat het in ongehoorzaamheid een
verbindtenis met de wereld heeft aangegaan,
dan gebeurt in den regel wat hier met
Simson gebeurde.
Deze vrouw tast den Nazireer niet
regelrecht in zijn nazireërschap aan, maar
komt van terzijde en wel aan zijn zwakste
zijde, n.l. zijn vleeselijke gezindheid.
Zij stelt Simson voor de vraag,,Wie
mint gij öf mij of uw volk
Deelen gaat niet. Een van beiden
moet losgelaten. En zie, nu
wordt Simson gewaardat er buiten
den echten Israëliet, de van den Heere
verwekten Nazireër, in hem ook een
Filistijn leeft, die deze dochter der onbe-
snedenen mint boven Gods volk en boven
het recht zijns Gods.
Dit was een kwade ure voor Simson.
De eerste schrede worden hier op dien
weg gezet, waarin de Nazireër verstrikt
in Delila's banden van al zijn heerlijkheid
ën kracht ontbloot, en van zijn God verlaten,
in de diepste vernedering als een slaaf in
den molen zal malen.
Als hij zijn raadsel ontdekt dan lijdt hij
een nederlaag. Och, dat toch zoo menige
Broeder en Zuster, die nog voor den
huidigen Sijnodalen Filistijn loopt en
ijvert, mocht inzien, hoe men dit doende
tegen God ingaat, de banden van Gods
Volk verzwaart en doet voortduren, en zich
zelf een smadelijke toekomst bereidt.
Och dat toch de opzieners der kerk en
de Medebroeders in de bediening zich niet
langer lieten koppelen aan die eigenwillige
en zondige macht, die over Jezus erfdeel
heerscht; dat zij zich toch niet langer in
de strikken van Delila lieten binden, want
o Broeders gij houdt Gods gedachten over
zijn ellendig volk toch geen oogenblik
tegen, maar het zal u eenmaal zoo zwaar
vallen in dien Filistijnschen molen te
moeten malen, en in Dagon's huis ten spel
te zijn van hen, die uw God niet kennen
noch vreezen.
Aan de Nederd. Gereformeerde (Herv.) kerken
in de Classis Middelburg.
II.
Als men klein behuisd is, dan moet er
al dikwijls zoo eens geschikt en verscho
ven worden, én moet wel eens het eene
op zij gezet om het andere te kunnen
gebruiken.
Dit ondervindt de Z. Kerkbode dezer
dagen telkens. Onze ruimte is beperkt, en
nu moet er al eens iets verschoven tot
een volgende week, dat wij liever nu be
handelden.
Zoo hebben wij ook reeds herhaalde
malen moeten uitstellen de verdere bespre
king van den bewusten Openbaren Brief
van het zoogenaamde Classikaal Bestuur
van Middelburg, in welke ook tot de
gemeenten een woord wordt gericht.
De Openbare Brief van Ds. Littooij
heeft ons deze bespreking in menig op
zicht op uitnemende wijze bekort. Wij
bevelen nogmaals de lezing van dit goed
geschreven boekske aan. Alleen zouden
wij wel gewenscht hebben, dat op blz. 26
het gezegde had kunnen wegblijven, »dat
de doleerende kerken niets anders zijn en
worden en blijven dan afgescheiden ker
ken". Immers dit is niet zoo. Voorshasnd
is dit door de Heraut en in andere bladen
genoegzaam aangetoond.
Deze kwestie is echter vooreerst nog
niet aan de orde, daarom gaan we nu
niet verder dan te herhalen de Nederd.
Gereform. Kerk (doleerende) alhier is niets
anders dan de oude Gereform. Kerk, doch
ontdaan van de Synodale organisatie
van 1816.
Overigens zijn wij het met Broeder
Littooij eens dat er in de naam afgeschei
den" niets schrikwekkends is gelegen.
Laat al wat gereformeerd is intusschen
zooveel mogelijk zaamwerken en elkander
steunen, zonder daarbij nu zoo sterk te
drukken op dat »onze kerk". Komt dan,
mocht het zijn spoedig, de tijd dat de
deelen weder als een geheel kunnen op
treden, laat ons dan naar 's Heeren Woord
de verschillen toetsen en met 's Heeren
hulp vereffenen. Gaan wij thans niet verder,
dan dat wij zoo noodig de verschillen
uitspreken.
Doch ter zake.
Op bladzij 10 van zijn Openbaren Brief
zegt de Heer Boomer, c. s dat wat in den
loop van jaren een chronische krankheid
werd, niet op eenmaal kan verbeterd en
genezen worden. Dit is zóó, maar, dat wij
ons ook niet herinneren kunnen ooit
iemand te hebben ontmoet, die deze oogen-
blikkelijke genezing wenschte te bewerk
stelligen. Vooral de Gereformeerden die
thans aan de reformatie der Kerk mogen,
medearbeiden, hebben op dit punt eer te
weinig dan te veel verwachting.
Het verschil loopt dan ook niet over
den t ij d die er tot herstel zal worden
vereischt, maar over de middelen en
wegen, die tot herstel kunnen leiden.
Dit weet de Heer Boomer, c. s. ook
wel. Voorstanders en tegenstanders der
tegenwoordige hervorming, roepen elkander
onophoudelijk toe„op die wijze en met
die middelen herstelt gij niet de kranke
Kerk maar gij verwoest en dood haar."
Ook is de kerk niet allereerst krank,
maar schuldig. Schrikkelijk schuldig
door haar lang en zwaar overtreden van
's Heeren geboden en door haar afgaan
van haren Koning en diens Woorddoor
haar dulden van allerlei gruwel van on
gerechtigheid.
Daarom roepen wij het de gemeente
gedurig toe, dat zij moet aanvangen te
breken met de zonde, met die zonde
allereerst, welke beligchaamd en geregle
menteerd is in 't Nederl. Herv. Kerkge
nootschap.
De 11 eer Boomer c. s. zeggen, dat in
de brochure „Tot de Wet en tot de
Getuigenis" het Nederl. Herv. Kerk
genootschap de valsche kerk wordt
genoemd. Waar of zij dat toch gelezen
hebben Op bladzij 19 staat„blijkens
»zijn reglementen en handelingen vertoont
»dat genootschap al de kenmerken der
>valsche Kerk". Hier staat niet
dat het de valsche kerk is. Dit kon er
ook niet staan, want op bladzij 12 en 16
wordt gezegd, dat het genootschap niet
de Kerk is, doch slechts een Sauls'
wapenrusting.
Het ware beter geweest zoo de Heeren
goed hadden gelezen, en getracht hadden
het in die brochure gezegde te weerleggen.
Verder wordt ons nog eens verzekerd
dat de Briefschrijvers »onze Nederlandsche
geloofsbelijdenis" liefhebben. Het begint
moeilijk te worden dit te gelooven na al
hetgeen ook hier in de laatste weken ge
beurd is. Eene organisatie, reglementen en
personen die deze belijdenis feitelijk hoe
langs zoo stouter verwerpen en tegenstaan,
worden gehandhaafd, en zij die de Kerken
weder naar haar Belijdenis volgens ambt
en roeping willen regeeren en hervormen,
worden met felheid en bitterheid vervolgd.
Het ware wel te wenschen, dat deze
Heeren eens op andere wijze hun liefde
tot de Belijdenissen des Geloofs der Ge
reformeerde Kerken in Nederland" gingen
betoonen.
Dan volgt er een korte verklaring hoe
onze vaderen aan de voorstelling omtrent
de Kerk en hare Belijdenis gekomen zijn.
Die hebben zij te danken aan de tegenstel
ling tusschen de >algemeene Kerk" de
welke is eene heilige vergadering der ware
Christen-geloovigen en de om de Roomsche
Kerk gepretendeerde Catholiciteit.
Ware deze tegenstelling er nu maar niet
geweest, hadde die hen maar geen parten
gespeeld, zij zouden wel wat anders er van
gezegd hebben. Hoe jammer dat wij niet
tegelijk vernemen hoe zij het dan wel