s a a rleeschelyk, en zoo weinig geestelijk gezind. Het heeft de wereld lief en vindt het zoo moeielijk en onaangenaam der wereld niet gelijkvormig te zijn. Het kan geen afgezonderd volk zijn, dat in heilige afzondering met zijn God woont. Een den Heere geheiligd volk te wezen, geheel levende voor de eere en de dienst zijns Gods, dit was Israel's zalig voorrecht, zijn heerlijke toekomst, maar ook zijn zwaarste taak. Zij waren wel uit Abraham, maar toch niet allen Abraham's kinderen, want dan hadden zij ook de wer ken huns vaders gedaan, die op 'sHeeren bevel, om 's Heeren wil huis en akker, vrienden en magen had verlaten, en te midden der Kananieten alleen had gewoond, hoewel zij hun tot een zegen was. Het volk had wel aan Sinaï den Heere erkend als zijn Wetgever en Heg- ter en Koning, maar telkens bleek het dat het onveranderde hart alleen maar gehoorzamen kan aan de zoet des vleesehes. Het volk zag wel gaarne de vervulling van Gods beloften, maar in het doen zijner bevelen had het geen lust. Hoe is het hier opgemerkte, helaas evenzeer waar van 's Heeren Kerk in dit ons goede land. Israel's taak en roeping is ook die der kerk van Christus. Als een priesterlijke knecht en getuige des Heeren heeft zij in de wereld op te tre den, als een volk dat de Heere zich tot zijn lof formeerde. En zie, hoe heeft ook die kerk geestelijk zich vermengd met de de kinderen en met de dingen dezer wereld hoe hebben wij ons jaren lang met de ongeloovigen onrW oon Juk gebogen. Hoe hebben wij het vïeeseh liefgehad en ont zien. Wat al afgoden waarvoor wij ons zelfs in 's Heeren huis hebben gebogen. Israël werd met de Kananieten geslagen, en zoo kastijdt ook nu de Heere zijn kerk met de menschen om wien, en met de zaken om welken wij van onzen God god- delooslijk zijn afgegaan. Hij doet den mensch op ons hoofd rijden, en dat is regt. O mochten wij het zien, en met rechte verootmoediging tot den Heere en tot Zijn Wet en Getuigenis wederkeeren. Toch leefde in Israël de nieuwe mensch, het overblijfsel naar de verkiezing, wel telkens onderliggende maar ook even dik wijls weer opgericht. Romeinen 7. Zoo gaf hen de Heere in de hand. der Filistijnen' In Gods straffen zoowel als in zijn verlossingsmiddelen is opklimming. Eerst komt de vijand van verre uit Syrië zie III 8 later echter nestelt hij zich in 't land, want de Moabieten namen de Palmstad in III 13 nog later zijn het de Kananieten, de niet verdelgde inwoners des lands die het volk verdruk ken IV 2 weder later wordt niet alleen alles geplunderd en weggeroofd, maar doet de Amalakiet met zijn bond- genooten Israël de vernedering aan, om het schatting op te leggen VI 3 en eindelijk geeft de Heere hen aan twee overweldigers te gelijk over, n. 1. aan den Ammoniet in 'toosten, en aan den Filistijn in 't westen X 7. Daarentegen is nu de eerste verlosser Othniël uit den koningsstamterwijl de j tweede slechts een Benjaminiet is. Dan wordt Israël verlost door Debora, eene vrouwnog later gebruikt de Heere Gideon, de armste uit zijn familie, en die familie is uit Manasse, de kleinste stam. Daarna wordt 's Herren werktuig nog geringer, en is het Jephta een boerenzoon die zelfs geen erfenis kon hebben in Israël. En ten leste is er geen werktuig meer dat de Heere roepen kan, maar moet hij het eerst verwekken. Aan de zijde des volks wordt de schuld dus steeds zwaarder, maar ook kennelijker.de kracht, aan- biddenswaardiger de trouw, ondoor- grondelijker de genade des Heeren. Nu treden Othniël en Ehud nog op door inwendigen drang des Geesten Iïï 9, 15. Doch Barak moet door tusschenkomst van Deborade profetes geroepen IY 6. Gideon heeft zelfs een Engel en teekenen noodig VI 12 Tot Jephta komen nog de oudsten, na voorafgaande bekeering X 15 XI5 v. v. Doch nu is er geen man in Israel, in staat om het volk te verlossen. De Heere moet hem verwekken.' Waariijk het verlozen gunstvolk ligt thans heel diep gezonken. Het staat schijnbaar hopeloos met hetzelve. Er is geen geween als te Bochim II 15 geen roepen tot den Heere van wege den vijand VI 7 geen geest van verzet wordt gezien als in der tijd op Ehud's bazuin ontwaakte III 27 evenmin wordt een aanvankelijke bekeering aanschouwd als kort voor Jephta X 15,16. Er scheen geen Winnering meer aan het verleden, geen hoop meer voor de toekomst te zijn. Het volk geloofde niet meer. Zelfs Juda wil Simson den vijand overleveren. En toch hoewel het volk voor verlossing onvatbaar schijnt, begint de Heere toch het te verlossen. Vraagt gij hoe de Heere dit nog doen kon, lees dan eens aandachtig Ps. 1115 en Romeinen 11 29. De mensch valt hier geheel weg. De genade vindt haar aanknoopingspunt niet in iets onderwerpeljjks in den mensch, maar in iets voorwerpelijks, nl. in het Haz'reërschap als teeken van het verbond des Heeren met zijn volk. Wie spreekt er tegenwoordig niet van de kerkelijke kwestie Kon voor een paar S maanden iemand hoewel ook toen reeds ten onrechte nog beweren, dat het con flict nog niet gekomen was, nu zal dit wel niemand meer doen. Het kerkelijk conflict levert aan alle couranten stof tot sehrijven, geen kring is er, waarin men er niet van spreekt, het verdringt op dit oogenblik alle andere zaken, de politieke verhoudingen ten onzent zijn er door ge wijzigd, ja, de politiek zelf is onder den indruk er van. Ware dit conflict een onbeteekenende zaak, het zou gewis zoo veel beweging niet veroorzaken. Men kan er niet onzijdig in blijven, en er zich buiten houden evenmin. Wat hebben wij eigenlijk te verstaan onder die uitdrukking het conflict In 't algemeen kan men spreken van een con flict, als twee krachten op eenzelfden weg van tegenovergestelde zijden aankomen en t tegen elkander botsen. Twee spoortreinen, die tegen elkander vliegen, komen in conflict met elkaar. In zulke gevallen, waarin het stollelijke zaken geldt, gebruikt men echter die uitdrukking niet. Alleen van geestelijke en zedelijke zaken zegt men, dat zij met elkander in conflict komen. Zoo ook hier, de leugendat (zie art. 61 Algemeen Reglement van de Herv. Kerk) aan de zoogenaamde Synode de hoogste zcetgevende en rechtsprekende en besturende macht in de Kerk des Heeren toekomt, is in botsing gekomen met de Waarheiddat (Jesaja 33 22) de Heere onze Rechterde Heere onze Wetgeverde Heere onze Koning is. Het jarenlange streven der Synodale Hiërarchie, om van de Kerk des Heeren een soort marktplein te maken, waar iedereen zijn waren uit stalt, en aan den man tracht te brengen, en waar allerlei slag van lieden iets van hun gading vinden, waar de een spot met wat den ander het hoogste en heiligste is, dit streven is in botsing gekomen met hot feit, dat de Kerk een geschiedeniseen belijdenis, een zeer bepaalde levenswet heeft, die den een binnen en den ander buitensluit. en waardoor het onmogelijk wordt, dat in 's Heeren huis voor allen en voor alles plaats is. Het is in den grond der zaak weer de j eeuwenoude vraagwie zal regeeren, God of het schepsel. De belijdenis Gods Woord Gods volk zeggen God!" Doch de Synodale organisatie antwoordt blijkens haar reglementen en daden, »hct schepsel". Men zou kunnen vragen, waarom is dat conflict niet eerder gekomen Dit is een pijnlijke vraag, omdat als antwoord op dezelve moet gewezen worden op de on trouwheid en traagheid, en menschenvrees en vleeschelijke gezindheid van de rechte Belijders, alsmede op de schuldige onkunde bij zoovele voorgangers des volks. Want zie, nauwelijks leeft de oude beproefde waarheid weer op, en komt de Heere zijn volk weer bezoeken, en schenkt Hij hen weer een opleven in genade, of voor Herders en Opzieners en kerkeraden en gemeenten, wordt die Synodale organisatie een ondra gelijk juk. Men moet, zoolang men onder dat juk blijft, meedoen aan het overtreden van Gods geboden, aan het breken van Zijn plechtige belofte in de ure der in zetting in het ambt gedaan, aan het ont heiligen der sacramenten, aan het ver woesten der gemeente en van alle gemeen televen en gemeentelijken arbeid. Bij de minste poging, om overeenkomstig Gods Woord en onze heerlijke Belijdenis zijn ambt te vervullen en zijn beloften te houden, komt men in botsing met art. zooveel of zooveel der Reglementen. Deze huldigen een kerkbegrip, dat geheel valsch is, en op grond van Schrift en historie moet verworpen worden. Wij hopen een en

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1887 | | pagina 2