DE GELDHATER
2e BLAD
HONIG's VERPAKTE VERMICELLI - Bijzonder goed van kwaliteit.
FEUILLETON
Dc Bruiloft van Kloris cn Roosje
PETER ROSEGESSER.
ZEEUWSCH NIEUWSBLAD VAN DONDER DAG 31 DECEMBER 1930. No. 53.
of wel de Nieuwjaarswensch 1936-1937
van Thomasvaer en Piefernel voor de
lezers van Zeeuwsch Nieuwsblad.
Thomasvaer:
Daar zajn we dan o, lezersschaar,
Om U getrouw, voor 't eerst dit jaar
Eens even te vertellen...
Pieternel:
Hoe wij het samen stellen 1
Thomasvaer:
Hou jij je mond er buiten, Piet,
'k Wou zeggen: wat er is geschied 1
Want hoe wij 't samen maken, hier,
Dat interesseert geen mensch een zier.
Welaan dan: hier op Moeder Aarde.
Pieternel:
Die ons al héél wat zorgen baarde,
Thomasvaer:
Daar zeg je een verstandig woord,!
Pieternel:
Is het nog lang niet, zoo het hoort 1
Thomasvaer
Dat 's krek, wat ik wou zeggen, Piet...
Pieternel:
Alleenjij bent zoo'n vluggerd niet!
Je weet wél dapper te beginnen,
Maar verder schiet je niets te binnen,
En laat je 't net als ieder jaar,
Aan mij wear over, Thomasvaer!
Enfin, het is het lot der vrouwen
De teugels in de hand te houen,
Dus 'k zal meteen maar verder gaan,
Die mannenpraat is niks gedaan!
Thomasvaer:
Dat 's sterk... jij schijnt nog niette weten,
Of, misschien ben je het vergelen,
Dat het de mannen zijn de heeren,
Die in Genève juist regeeren!
Pieternel:
Of ik het weet, zeg Thomasvaer,
Daarom gaat alles juist zoo raar!
Als wij daar samen zouden hoornen,
Slechts vrouwen mochten samenkomen,
Dan Thomas, man, zou jij eens zien,
Dan was er Vrede!
rhomasvaer:
Jamisschien?
Want 'k sta d'r net hier aan te denken,
Dat jij, die ons dat moois wilt schenken,
De vrede zelfs, al vele jaren,
Niet metje buren kan bewaren!
Laat staan met mij, des avonds thuis
Pieternel
Verbééld je, in je eigen huis?
Alsof ik anderen moet vragen,
Hoe ik me daar wel mag gedragen!
Doe niet zoo dwaas, zeg Thomasvaer
Thomasvaer:
Nee, feitelijk is dat wel waarl
Pieternel:
Maar zeg, van 't eigen huis gesproken,
Het heeft ook Holland niet ontbroken
Aan nieuwtjes in den laatslen tijd......
Thomasvaer:
De reisbelasting, beste meid.
Die als een spook daar op kwam dagen,
Om onze vrijheid te belagen.
Die ons gewoonweg wou verhind'ren,
Er uit te trekken met de kind'ren.
Naar het Beijersch Alpenland,
Of naar het Vlaamsche Noordzeestrand
Pieternel:
Maar man, alsof wij and're jaren,
Ooit eerder in den vreemde waren?
Thomasvaer:
Natuurlijk ja, dat wéét ik, Piet,
Ik praat ook van mezelve niet.
Maar van die massa's and're menschen,
Die verder gaan dan onze grenzen,
Begrijp je, vrouw, daar pleit ik voor...
Pieternel
Hoor die! Hij pleit. En 't gaat niet door?
Thomasvaer:
Dat hoef je mij niet te vertellen,
Dat wij het zonder zullen stellen,
Maar... dat dit straks gebeurt, zeg vrouw,
Pieternel:
Natuurlijk ja, dat komt door JOU.
Thomasvaer:
Ja zeker, daar ik alle dagen
Mijn steentje óók heb bijgedragen,
Door steeds op 't nadeel weer te wijzen,
Van een belasting op dat reizen.
Pieternel:
Och, och, wat zeg je daar wel van?
Ik krijg ontzag voor jou, hoor man.
Thomasvaer:
Dat heeft me altijd erg ontbroken,
Maar Piet, zeg... van ontzag gesproken,
Ik heb ontzag voor jonge menschen,
Die onzen naam, over de grenzen,
De wereld hebben rondgedragen,
Die ginds zoo prachtig mochten slagen,
Die prijs op prijs hebben bemachtigd,
En Holland s faam zoo mooi bekrachtigd
In Duitschland bij 't Olympisch feest......
Pieternel
Ja, dat is schitterend geweest.
Ook ik breng hulde aan hen allen
Die daar 't Wilhelmus deden schallen,
Met onze Driekleur, hoog in top,
Gij, Hollandersweest trotsch erop!
Thomasvaer:
Dan Piet, nu wij toch bezig zijn,
Op zulk een eervol, grootsch terrein,
Nu wil ik even ook gedenken
Den man, dien men een prijs mocht
schenken,
Een man, wel zeer en zéér geleerd
Wat zeker dient gememoreerd!
Die zich verdienstelijk mocht malven
In wetenschappelijke zaken,
Die onze naam heelt hooggehouden,
En dien ze onlangs toevertrouwden
De Nobelprijs voor de Chemie...
Debije, heet dat grootsch genie.
Professor, ginder in Berlijn,
Laat ons op hem óók trotsch dus zijn.
Pieternel:
Wel Thomas, man, ik moet je zeggen,
Het feit is vast niet te weerleggen,
Je raakt op dreef, dus... waarde heer,
Vertel eens op: weet je nog meer?
Thomasvaer:
Nee Piet, nu is jouw beurt gekomen,
'k Heb eventjes revanche genomen,
„Die mannenpraat is niks gedaan..."
Dat kijk je nou wel anders aan?
Nu weet je zelf niets te verzinnen,
Pieternel:
Jawéldaar schiet me net te binnen,
Bij al die Nationale hulde,
Hoort ook... de Nederlandsche gulden.
Thomasvaer:
Haha, zeg Piet... nee, die ïs goed.
Pieternel:
Toch zijn we, man, voor véél behoed,
Door kalmte en voorzichtigheid,
En door een krachtig, flink beleid.
Een prijsopdrijving werd voorkomen,
En menig maatregel genomen
In het belang van 't gansche volk,
Ik maak me daarom tot zijn tolk,
Nu wij behoed zijn voor ontbering,
En ik breng dank aan de Regeering.
Thomasvaer:
Dat's waar, ja, eerlijk toegegeven,
Al mag dan ook de gulden „zweven",
Hij komt misschien niet eens zoo
slecht
Weer op z'n pootjes weer terecht.
En gaan wij, zelfs eens vergelijken
En eens in andere landen kijken...
Pieternel:
Dan zegt een ieder, Thomasvaer:
Geef mij dat kleine Holland maar.
Daar heerscht tenminste rust en vrede,
En luistert nog de mensch naar-rede.
Vliegt men elkaar niet in de haren...
Thomasvaer: L
Of... 't zijn alleen de huw'lijksparen.
Pieternel:
Daar heeft men (zeker) óók zijn zorgen,
Doch houdt men die het liefst verborgen,
Daar weet men zich erin te schikken,
En durft men nog... vóóruit te blikken.
Thomasvaer:
Daar zijn er géén, die onrust stoken
Pieternel:
Daar kan het enkelduchtig spoken,
Zooals het onlangs heeft gedaan,
Toen wéér twee schepen zijn vergaan.
Maar ook, als rouw ons heeft ge.eisterd,
Een Wilton-ramp ons heeft verbijsterd...
Dan meer dan ooit, voelt iedereen,
Van welke richting, zich er één.
Thomasvaer:
Dan kennen wij geen enge grenzen,
Dan zijn wij allemaal hier: menschen,
Met hart en zonder koud verstand',
Een hart, dat klopt voor Nederland.
Pieternel:
Maar, Thomasvaer, ook In de tijden.
Dat Nederland zich mocht verblijden,
Was er ons volk stééds eensgezind,
Is er een band, die allen bindt
Thomasvaer:
Ja» ja, 'k begin Je al te «nappen,
Toen, onverwachts men kwam verklappen,
Het schoonste nieuws, van héél het jaar:
Pieternel:
Juist! De Verloving, Thomasvaer.
Thomasvaer:
Dat was een dag, ik wil het weten,
Om nooit en nooit meer te vergeten
Pieternel:
Toen waren alle kleine zorgen
Ook eventjes weer opgeborgen.
Thomasvaer:
Toen was er enkel ware vreugde,
Pieternel:
Niet één, die zich niet echt verheugde,
In het geluk, zoo stevig, hecht,
In deze liefde, w&aroprecht.
Thomasvaer:
Eenvoudig, in z'n grijzen wagen,
Zóó mocht Prins Bemhard erin slagen
Het hart van Nederland te winnen,
En z'n triomftocht te beginnen.......
Pieternel:
Door 't gansche land, langs dorpen,
steden,
Waar ook de auto kwam gereden,
Er is gejubeld en gejuicht,
Spontaan hem, instemming betuigd.
o
Thomasvaer:
En thanseen nieuw jaar
staat te wachten,
Met nieuwe zorgen, nieuwe klachten,
De tijden zijn nog altijd zwaar,
We weten 't, 't is maar al te waar......
Pieternel
Maar vreugde heerscht in onze harten,
Die wekenlang die zorgen tartten,
Die blij en licht zijn, al dien lijd
Voorafgaand aan de plechtigheid.
Thomasvaer:
Nog slechts een luttel aantal dagen,
Dan is de nieuwe band geslagen,
De band, die wettig samenbindt:
Prins Bernhard met onsVorstenkind.
Pieternel:
Weieen: een jaar zóó goed begonnen,
Dat is al voor de helft gewonnen.
Vol vreugd en blijdschap ingezet..A...
Thomasvaer:
Zoo'n jaar wordt goed. Waarom gewed?
Pieternel:
Maar desondanks, aan alle menschen,
De beste, allerbeste wenschen
Van Pieternel...
Thomasvaer-
en Thomasvaer.
En verder
Samen:
Tot het volgend jaar!
DOOR
22.
„Hoe lang is het geleden, dat je man ge
storven is?" vroeg de jonge man. i
„Al ruim een halt jaar".
„Nu, dan zal dat senreien, dunkt mij, wel
Uiet meer noodig zijn", antwoordde de
schalk. „En wat dunkt jou, Toni, nu die
gekke vogel tóch nog leeft wat dunkt je,
zouden we hem niet nog eens zoeken 'le
vangen?"
N u kon zij lachen en haar lach klonk even
helder en innig als vroeger; er scheen geen
eind aan te komen en in haar oogen Sion-
den heldere tranen.
„Neen, dat moet gezegd worden, je bent
een in-goede jongen".
„Zie je, Toni", zei Melchior, die nu zelf
ook verlegen was geworden, zoodat hij met
de punten van zijn schoenen veel le luid
tegen de voetenplank van de tafelschraag
klopte, „ik weet geen raad met mijn tijd.
Op de Hooge Weide heb ik geen schik
meer, en bij de soldaten willen ze me ook
■niet hebben".
„Mankeer je iets?" vroeg ze deelnemend.
„Ze meenen, dat er hierbinnen iets man
keert", antwoordde de jonge man en legde
zijn beide wijsvingers tegen zijn voorhoofd.
„Ik heb gehoord, dat je met zulk Iduur
brandhout stookt", merkte de vrouw op en
ging zich bezig houden met den kleine, dien
ze langzamerhand met veel erns ige woord
jes en lie. kozingen liet vertrekje uitschoof.
„Daar behoef je je niet bezorgd over le
maken, Toni, dat is voorbijzei de jonge
man en klopte weer ijverig, „ons hu.Sje zul
len we heusch wel met talhout verwarmen.
Zeker, we zouden die vijf biljellen van hon
derd nu goed kunnen gebruiken, maar eers-
steQft heb ik mijn boosheid eens uil willen
vieren tegen het geld, dat mij allerlei kwade
dagen bezorgd, en tenslotte ook nog mijn
lielste van mij weggevoerd heeft. En dan,
Toni, zou ik wel eens graag wiilen weten,
wat Melchior frisch en gezond en gauw
drieëntwintig jaar oud, tot dusver knecht
op de Hooge Weide, op zichzelf, met de
el gemeten of met het pond gewogen
wel precies waard zou zijn".
Hij zweeg een poosje; zij wist niet wat ze
zeggen zou. Neen, ze zou het eigenlijk toch
wel geweten hebben. Het werd haar zoo
warm om 't hart.
De jonge man haalde zijn geldbeursje uit
den zak. „Het is niet heelemaal leeg, Toni",
zei hij en drukte zijn elleboog vast op de
tafel, „wat gebeurd is, is gebeurd, maar ik
zie nu toch wel in, dat een mensch zonder
geld nu eenmaal niet recht gedijen kan. In
de lengte groeien behoef ik nLt meer' maar
in de breedte zou ik nog wel wat willen
groeien. Ik zou er nu al best vrede mee kun
nen hebben, als ik vroeger niet voor mijn
heele leven lang het geld afgezworen had.
Als men iets zweert, dan moet men zich
eraan houden en zoo sta ik er nu voor, To
ni. Kijk, ik heb er al iets op gevonden,
Toni, als ik maar iemand had, die mij daar
bij helpen wou, Trouwen moet ik; er
zit niets anders voor me op. Ik zal in mijn
eigen gedoetje werken, of ais daglooner, bui
ten in het dorp, in het bosch of op de
alm. Ik zal mij in alles schikken en mijn
vrouw moet het geld voor mijn arbeid in
ontvangst nemen en daarmee doen, wat er
mee gedaan behoort te worden. Wat dunk
je Toni, is dat geen goed idee?'
„Ja", zei Toni en ruimde de tafel af, „ja
een goed idee was dat wel".
„En wil jij dan mijn geldbeurs worden?"
vroeg de jonge man snel.
Toen volgde er weer gelach en tranen
veel tranen. luid gesnik zoodat de 'klei
ne jongen, die bu ten speelde, verschrikt
naar zijn zusje toeliep: „Kom eens gauw, die
vreemde man doet moeder kwaad".
GOED GELD.
Zoo is het gegaan met den geldhater, met
Melchior Ehrlich den zoon van den
Eerlijken Smid. Hij is getrouwd met zijn
vroegere liefste, met Roodjakje.
Boven de deur van het huisje hing een
houten, groen geverfde laars; die moesinaar
beneden. Er woonde geen schoenlapper
meer in huis. Een paar tuintjes en akker
tjes lagen ernaast, en het geheel is een boer
derijtje geworden. De luidjes daarin werk
ten meL lust en vlijt en langzamerhand kre
gen de vertrekken, uie de Geknakte Boonen-
staak zoo gemeen leeg h^ü genaaic., hun ge
wone aanzien weer.
Van de kinderen van den overledenen
Gegerle valt ook niets dan goeds te zeggen.
De twee meisjes zijn ge.rouwd, de jongen
kwam als herder op de Hooge Weide en
met hem begint wellicht weer een nieu
we idylle. Op de hoeve op den Rochusberg
leeft men het oude, luchihanige leven ver
der, alleen bijna nog ongebondener dan on
der den ouden boer. Het huiselijk samen
leven van mensch en vee wordt op winst
gevende wij^e voortgezet. In de kurukamer
werkt menige vroolijke deern, over hei gras
van het hooiveld springen en stoeien de gei
ten en kalveren. Hoogerop staat nog altijd
het schuilboschje en de jonge aanplant is
er hooger gewordeii en geelt nog steeds de
aangenaamste schaduw. Het Sennersmeis-
je waggelt er echter lang niet vaak genoeg
voorbij.
Maar zij leeft nog, het Sennersmeisje op
de Achter-alm. Zij heerscht over de kudden
en is nog heel opgewekt, zij wacht nog altoos
op haar Tiroler en zuigt en zuigt aan haar
pijpje, om het vuur niet te laten uitgaan.
Met den ouden Remini Dreinand is het
treurig algeloopen. Dien vond men eens
dood in zijn hut; hij hing aan de galg van
zijn bed. Men kon niet uilmaken en weet
het heden ten dage nog niet, of de gierigaard
zichzelf opgehangen heeft uit zorg voor zyn
„ouden dagdan wel of hij vermoord is. In
de wormstekige kast van de donkere hut
vond men geen cent, maar bij verder on
derzoek ontdekte men onder de bedstede
diep in de zwarte aarde weggestopt, een lee-
ren zak met oud, zwaar zilver erin.
„Dat", zeiden de menschen, „dat is een
geldhater geweest: hij heeft het levend be
graven".
En een menschenhater was hij boven
dien" riepen anderen.
Bij de begrafenis van den ouden man
verhief de pastoor -zijn stem: „In ieder men-
schenhart sluimert een demon. Moge ïedet
dien bestrijden naar zijn krachten en
waken. De genade des Heeren zij met ons
allen".
Het voormalige schoenmakershuisje te
Sterzen met de erbij behoorende stukken:
grond heet tegenwooruig het Eerlijke Goed,
naar den naam van den eigenaar Melchior
Ehrlich. Het gaat erbinnen vroolijk toe: een
kleine Melchi en een kleine Toni buitelen op
den grond om, en slaan juichend met hun
beentjes in de lucht, vechten ook soms met
handen en voelen om vaders bonte tipmuts.
Het peperkoeken hart en het roodborstje van
dennenbast zouden ze óók wel graag wil
len hebben, maar deze dingen hangen hoog
boven iu een hoekje van het huisaltaar en
moeder zegt: „Kinderen, dat krijg je pas, als
je groot bent
Toni weet met het geld, dat haarman haar
steeds trouw thuis laat brengen, prachtig om
te springen en er voor het gezin allerlei
goeds en aardigs voor aan le schaffen. En
Melchior komt nu ook wel tot de overtui*
ging dat het geld slechts op tweeërlei ma
nier onheil kan teweegbrengen: ten eerste,
als het in handen komt van boosaardige
of lichtvaardige menschen, en ten tweede,
wanneer een braaf mensch er gebrek aan
heeft.
Eens lang is het nog niet geleden
heeft Melchior een zeer verrassend bericht
gekregen uit de hoofdstad. De zoon van den
hoer van de Hooge Weide, dien hij vroe
ger op de hoeve had leeren kennen, deelde
hem mee, dat de straftijd van den voormali-
gen adjunct-houlvesler Kiliaan Ehrlich bij
na verstreken was en dat men bestolen had,
den talentvollen man werk le geven in „des
Keizers geldwerkplaatsen".
„Joeclihce", juichte Melchior, „nu is het
goéd. Mijn broer maakt zelt ech e bankbil
jet len. Geef ze maar bier, ik kan ze gebrui
ken".
EINDE
t