Waarom de Lord geen sigaren rookte.
i
1
Het gevaar van Cumulatie
t/M
Compleet verhaal uit Indië
door NON TA HAN JO,
EEEUWSCH NIEUWSBLAD VAN DONDERDAG 24 DECEMBER 1936. No. 52.
„Hoe komf 't toch' Andrew*', vroeg Sir
Morestone aan zijn gast Lord Andrew Clas-
fjeld, „hoe komt 't toch dat jij na je repatri-
eering zoo'n geweldige afkeer van sigaren
aan den dag legt? Vroeger rookje je tame
lijk zwaar, is 't niet?"
De heide heeren genoten in de hij 'het
haardvuur geschoven zetels in de smaak
vol gemeubileerde heerenkamer van More
stone Hall van een rustig „after dinner"
uurtje.
De aangesproken Lord streek peinzend
de hand door zijn grijzend haar, als wilde
hij met die beweging de herinnering aan een
onaangenaam iets wegvegen.
„Ja", antwoordde hij ten slotte, „vroeger
was ik een hartstochtelijk rooker maar
sinds me in de rimboe dat vreeselrjke over*
komen is kan ik geen tabak meer in den
mond nemen".
„Die geschiedenis met den tijger? Ik herin
ner me daar jaren geleden eens iets van ge
hoord te hebben, maar 't rechte vernam ik
nooit".
„Nou, als je er belang in stelt, zei Lord
Andrew op deze bedekte uitnoodiging, „dan
zal ik je dat ontzettende voorval uit mijn
leven vertellen.
Een jaar of dertig geleden was ik een jong
en levenslustig maar onervaren ambtenaar
in het hartje van Indië bij het boschwezen
werkzaam, 't Beviel me daar best en ik
was volkomen in mijn schik met mijn posi
tie. Op zekeren dag kreeg ik een ui noodi-
ging van een collega. Mr. John Barrow
ik geloof, Morestone, dat je hem nog ge
kend hebt? Hij was mijn hoogsten superieur
in het district; zijn bungalow lag op vijf
mijlen afstand van de mijne.
- Wel, ik ging er heen en had een prettige
avond. We amuseerde ons best. Barrow was
een vriendschappelijke kerel, die van het
eenzame leven in de bosschen het beste
maakte wat er van te maken was. Hij had
goeie whiskey en fijne sigaren en zijn Sn-
landsche kok had in een omtrek van vijftig
mijlen zijn weerga niet.
Maar ten slotte was de tijd gekomen om
naar huis te gaan. Ik was komen rijden en
mijn pony stond te grazen onder de hoede
van een slajerigen bediende. Ik herinnerde
me echter een dwarsweg door het kreupel
hout, die 's nachts weliswaar niet bereden
kon worden, maar waarlangs ik te voel zou
kunnen terugkeeren. In mijn stemming, een
beetje roekeloos en opgewonden door de
goeie whiskey, vond ik zoo'n wandeling wel
aanlokkelijk. Ik stuurde dus den jongen met
het paard naar huis en ging op stap, best te
vreden over mezelf en over de heele werld
bovendien. Ik had een goeie sigaar in het
hoofd en nog tien van dat merk in mijn ko
ker. Barrow had er op aangedrongen dien
te vullen voor mijn vertrek.
Het was een prachtige, echt Indische nacht
De heerlijke frischheid van de lucht na de
verstikkende hitte van den dag, de geheim
zinnige kalmte, die alles scheen te beheer-
schen, het fijne zilveren maanlicht, waar
door de donkere schaduwen nog dieper
afteekéndèh, kortom het scheen wel, dat
de natuur door een koelen schoonen nacht
wilde goedmaken wat zij op den dag aan
brandende zonnehitte misdreven had. Ik
stapte kalm voort tot dat plotseling mijn aan
dacht werd gelrokken door een klagelijk
geblaat, dat uit de stilte opklonk. Op kor-1
ten afstand van het pad zag ik een geitje,
schijnbaar in de doornstruiken verward en
om hulp schreeuwend. In mijn edelmoedige
stemming wilde ik het diertje helpen en
baande mij eenigszins moeilijk een weg
«door het kreupelhout.
Plotseling, zonder de minste waarschu
•wing, zonk de grond onder mijn voeten weg
en verdween ik in een gat. Eenige oogenblik-
ken was ik te verdoofd om te beseffen wat
er met me gebeurd was en ik bleef liggen
waar ik gevallen was.
Waar was ik? Wat ter wereld was ter
gebeurd? Ik strompelde weer op, kwam
bij onderzoek tot de conclusie, dat ik me
wel wat gekneusd had, maar dat er geen
beentjes gebroken waren, hetgeen e:n won
der mocht héeten in dat d'.epe gat. Ik pro
beerde om me heen te zien. In 'het eerst
scheen een ondoordringbare duisternis mij
te omringeh, maar naar boven kijkende zag
ik, dat eèn zwak licht door een onregel
matige opening hoven mijn hoofd binnen
drong. Er hing een reuk van vochtige aar
de en mijn handen en kleeren zaten vol
modder. Langzamerhand kwam ik tot het
besef, dat ik in een kuil gevallen was
een ongeveer twaalf voet wijd, cylindervor-
mig gat in den grond. En toen 'werd als
door een bliksemstraal mij alles opeens dui
delijk. Gek, die ik geweest was. In mijn on
doordachte opwelling van medelijden was
ik pardoes in een tijgerval geloopen. Dat
was de verklaring van het jankende geitje,
de uitgeholde, naar binnen overhellende
wanden, het dak van takken en twijgen met
lichte graszoden bedekt.
Ik vervloekte mijn dwaze bandelwijze,
maar kon toch niets anders doen dan in
mijn lot berusten. Uit den kuil klimmen
was ten eenenmale onmogelijk dus troostte
ik me maar met de veronderstelling, dat er
tegen den morgen wel iemand zou komen
om den val na te zién. Hij zou dan wel zien,
wat er „gevangen" was en mij' uit deze verve
lende, eenzame opsluiting verlossen. Mijn
wensch werd in dat opzicht vervuld -r-
maar anders dan ik gedacht had; mijn een
zaamheid nam spoedig een einde en wel door
het bezoek van iemand in wiens gezelschap
men zich niet licht verveelt.
Nauwelijks had ik me in mijn hoekje geïn
stalleerd en een sigaar opgestoken toen er
boven mijn hoofd iets begon te kraken -
een oorverdoovepd gebrul... met een zwa-
ren bons sloeg een donkere massa tegen
den grond van den kuil, vlak voor mijn voe
ten. De massa loste zich spoedig op in de
gestreepte huid en de krachtige vormen van
een volwassen tijger. Mijn sigaar viel uit
mijn mond; ik sprong op om onmiddel'ijk
weer neer te hurken. Ik beefde over al
mijn leden en deed instinctmatig mijn best
om mij zoo min mogelijk zichtbaar temal.en.
Eenige oogenblikken had het c ier noodig
om tot bezinning te komen, maar spoedig
begon hij een zacht geknor van woede en
angst te laten hooren. Hij wilde weer op
staan, maar zijn bewegingen waren moei
lijk; blijkbaar had hij zich gekwetst. De tij
ger had niet lang werk om te ontdekken,
dat de hoek waar ik zat niet ledig was. Zijn
gebrom werd krachtiger en twee loerende
oogen, die in het halfduister glinsterden
werden op mij gericht. Het koude zweet
brak mij uit, allerlei onzinnige ideëen war
relden door mijn hoofd, dingen die ik had
hooren vertellen over de macht van het
menschelijk oog op roofdieren, middelen om
te ontsnappen door zich dood te houden
enzoovoort. Als ik maar een wapen had
gehad, maar niets niets bezat ik. De
spanning van mijn zenuwen werd hoe lan
ger hoe erger. Ik begon lust te krijgen door
op het beest toe te springen een einde aan
dien ondragelijken toestand te maken. Plot
seling deed mijn goeie genius een denkbeeld
bij mij opkomen. Alle dieren zijn bang voor
vuur en hebben een sterken afkeer van
rook. Haastig mijn gevallen sigaar opnemen
de begon ik te rooken. Ik haalde nog een
paar sigaren uit mijn koker en stak ze alle
drie in mijn mond, maar mijn hand beefde
zoo dat ik ze nauwelijks kon aansteken.
Eindelijk waren ze flink aan en de rook
wolken verslikten mij bijna. De tijger sprong
op, begon onrustbarend te snuiven, maar tot
mijn dolle vreugde scheen hij even bang
te zijn voor mij en mijn sigaren als ik voor
hem was. Hij kroop ten mipste zoo ver mo
gelijk weg. Het' moet een vreemd avontuur
geweest zijn ook voor dat arme schepsel
eerst den grond onder zich kwijt te raken en
omlaag te vallen om zich dan in gezelschap
te zien van een onduidelijk en onherken
baar voorwerp, dat ruikt als een mensch,
maar dat door stinkenden rook is omge
ven en waaruit drie kooltjes vuur gloeien.
Die toestand duurde zoo een poosje voort,
SOORTEN
Sprekers, hoorders, denkers, daders
Vindt ge in soorten, rijp en groen.
Zeldzaam vindt ge wel vereenigd
Spreken, hooren denken doen.
DE GENESTET.
maar ten laatset kreeg ik zulk een hoofd
pijn en kramp van het neerhurken, dat ik
voorzichtig probeerde op te staan. Mijn eers
te beweging werd met een dof gebrul be
antwoord en ik ging weer zitten. Alles was
beter dan de toorn van het gevallen dier
op te wekken. De volgende zet kwam ech
ter van hem; Hij stond op en hegon heen
en weer te hinken, altijd zijn oogen in mijn
richting gewend. Hoe lang moest dat duren?
Ik was een goed rooker, maar drie sigaren
tegelijk was allesbehalve een genot en daar
enboven raakten ze op. Het was de vraag
of de sigaren die ik in mijn koker had tot
den volgenden morgen toereikend zouden
zijn. Bovendien, alleèn het onbekende is
op den duur schrikwekkend; mijn metge
zel scheen reeds minder bang van mij
te wordèn. De val in den kuil kon zijn stem
ming niet verbeterd henben en de rook
begon hem to hinderen. Hij werd waarschijn
lijk hongerig en dan zijn allo dieren agressief.
Het ergste was, dat ook bij mij de natuur
haar rechten ging eischen en zij die de
maagbewegingen herinneren, verbonden aan
het rooken van de eerste sigaar, zullen we
ten wat in mij omging. Maar waar de ee
nige slagboom tusschen mij en een groolen
tijger in het vuur en den rook tbestond
moest ik, hóe misselijk ook, blijven rooken.
Weldra was het tweede stelletje van drie
sigaren nagenoeg verdampt. Erg voorzichtig
en tegelijk wegwerpend stak ik nieuwe op,
nu maar twee tegelijk, want mijn voorraad
verminderde merkbaar. De rook hing nu
zoo dicht, dat ik bij het schemerlicht tniets
anders meer kon zien dan een paar Ver
vaarlijke klauwen.
Ik werd toen werkelijk zoo verward en
onpasselijk door het snelle voortdurende
rooken, dat ik op het punt stond den strijd
maar op te geven, toen ik duidelijk hoor
baar stemmen vernam. Opeens werd het
beetje licht dat van boven in den kuil viel
geheel verduisterd en gaf ik een schorren
schreeuw. Toen hoorde ik gegil en geroep
van inlanders, zwakker wordende naarmate
de mannen verder weg vluchtten. Daarop
stilte. Mijn redders waren even snel gegaan
als zij gekomen waren.
Ik had nog een vaag besef, dat de rook
lichter werd alsof de dag aanbrak, doch
sindsdien herinnerde ik mij niets meer. Ik
moet bewusteloos gevallen zijn.
Toen ik bij kennis kwam lag ik in Bar
rows huis. Deze was in zijn slaap gewekt
door zijn ouden voorman, die in groote
ontzetting kwam vertellen dat de mannen
van de tijgerkuil daarin niet alleen een tij
ger, maar den duivel zelf „tamaako rooken-
de" gevonden hadden. Hun schrik en angst
was zoo groot, dat Barrow wel begreep, dat
er iets bijzonders gebeurd moeri zyn. Zijn
geweer nemende"ging hij met de inlanders
mee. Niemand wilde hem naar den ingang
van den kuil vergezellen. Barrow keek naar
binnen en rekende met een paar schoten
met den tijger af.
Het duurde lang voor ik geheel hersteld
was. Zie je Morestone, daarom kon ik maan
denlang geen sigaar meer zien zonder te
walgen en door dien tijger heb ik nooit of
te nimmer meer kunnen rooken
Vele menschen moet mên lang bestudee-
ren om te erkennen, dat de eerste indruk, die
zij op ons maakten de juiste was.
Beter een leven vol teleurstelling dan een
leven zonder ideaal.
D© mensch doet moeilijker afstand van
een gedroomd dan van een werkelijk geluk.
<o—
Een uur het goede doen is meer dan er
jarenlang over praten.
Het zwaarste, dat menigeen te dragen
heeft is zichzelf.
o
Niet de glans van het succes maar de
zuiverheid van het streven en het trouwe
volharden in den pl cht, ook waar het ge
volg nauwelijks naar buiten trad, zal over
de innerlijke waarde van menschenle-
ven beslissen.
De domkop weet alles.
v^JI V xw
De bediende:
„De baas komt zóó, meneer.
Hij kapt even een dame."
Dat was zeker
de oorzaak, dat
de baas dacht, dat
hij dit hoofd
zóó moest kappen