DE GELDHATER
FEUILLETON
Hoofdpijn, Kiespijn.
PETER ROSEGESSER.
2EEUWSCH NIEUWSBLAD VAN VRIJDAG 23 OCTOBER 1936. No. 43.
ZIJ DURFDE BIJNA NIETS ETEN.
Altijd indigestie totdat zij een
ontdekking deed.
„Ik kan Kruschen Salts niet hoog ge
noeg roemen, want ik leed langen tijd aan
indigestie; op 't laatst durfde ik bijna niets
meer te eten. Eenige maanden geleden be
gon ik Kruschen Salts te nemen, niet meer
dan eiken ochtend een beetje in mijn eersle
kop thee, en dit bleek werkelijk een prach
tige kuur te zijn. Ik ga door met Kruschen
Salts, en heb nu geen indigestie meer, ik
kan weer gewoon mee eten en voel mij veel
beter". Mej. A. P. te S.
Indien Uw voedsel niet snel en geregeld
door Uw inwendige organen wordt ver
werkt, begint het te gisten, er ontstaan gas
sen en zuren, welke maagpijnen of onpas
selijkheid e.d. veroorzaken, zoodat elke voe
ding een bron van ellende wordt. Boven
dien hoopen zich afvalstoffen in Uw li
chaam op, welke de algeheele gezondheid
schaden. De zes minerale zouten, waaruit
Kruschen Salts is samengesteld, hebben de
eigenschap Uw inwendige organen aan te
sporen tot snelle en geregelde werking. De
afvalstoffen zullen zich daardoor niet meer
kunnen ophoopen en worden geregeld ver
wijderd. Zoodoende wordt ook de oorzaak
van Uw onpasselijkheid en Uw maagbézwa-
ren weggenomen. Slechts de kleine dage-
lijksche dosis in Uw eerste kop thee of kof
fie op de nuchtere maag, en alle spijsverte
ringsklachten behooren tot het verleden.
Kruschen Salts is uitsluitend verkrijgbaar
bij alle apothekers en erkende drogisten k
f0 40, f0.70 en f 1.60 per flacon, omzetbelas
ting inbegrepen. Let op, dat op het etiket
op de flesch, zoowel als op de buitenverpak
king, de naam Rowntree Handels Maatschap
pij Amsterdam, voorkomt.
tingen der wederpartij een geregeld te op
pervlakkige notitie neemt (wij bezondigen
ons daaraan allemaal) boter aan de galg
gesmeerd is vergeef me de plastische uit
drukking.
Maar toch heb ik naar de geijkte term „de
pen weer opgenomen" en vraag ik eenige
ruimte in Uw blad, dat tusschen haakjes
den laatsten lijd een zeer aardig en lezens
waardig blad begint te worden, niet alleen
om de artikelen over dit onderwerp, omdat
ik h et met Uw onderschrift op het artikeltje
van mijn mij overigens onbekenden me
destander Delee niet eens ben. Nu gaat het
er niet om, dat ik aan Delee niet zou toe
vertrouwen, U op grond van zijn blijkbaar
rotsvaste overtuiging van repliek te dienen,
verre vandaar. Delee zal heusch zijn woord
je wel doen. Maar waar het hart van vol is,
daar loopt de mond van over en heusch, U
behandelt den heer Delee niet naar hij heeft
verdiend. Zijn stuk was een ander onder
schrift waard geweest; hij heeft evenals ik
Uw bedoeling begrepen en gezien, waarom
zij niet in vervulling kan gaan zoolang niet
eerst de mensch een andere (inderdaad ge
achte heer Delee bedoelde ik hiermede:
betere) mensch was geworden. Gij redactie
voelt dat nog steeds niet aan hetgeen Uw
goede recht is overigens.
Het is een kwestie van inzicht. Gij hebt
vertrouwen in den mensch, gij meent, dat
de oorlog kan worden uitgebannen door
middel van een internationaal politieleger,
dat bij' de huidige politieke constellatie van
de wereld (en in de politieke verhouding van
vele tientallen jaren hierna) tot een Utopie
tot eeni waanbeeld, tot een volslagen onmo
gelijkheid blijft behooren. Eerst als de
geest des mensch en radicaal is veranderd,
daarmede tevens de verhouding tusschen de
menschen onderling, niet alleen politiële,
maar vooral economisch, dan kunnen wij o-
ver daadwerkelijke vrede gaan praten. Maar
als de mensch naar inborst en karakter en
naar plaats in het leven voor dien be'eren
vrede „rijp" is hebben wij Uw politieleger
meteen niet meer noodig.
DE MACHT VAN DE STOELPOOT.
Gij meent veel te doen, redactie door dat
leger achter het Permanent Hof van Justitie
te stellen. Alsof het wat uitmaakt. Dat Hof
bestaat bij de gratie der mogendheden. Als
die mogendheden werkelijk het Recht ten
troon verheffen en dus de beslissingen van
het Hof als de hoogste wet zullen aanvaar
den dan doen zij dat ook wel zonder politie
leger en mocht er eentje uit den band wil
len springen dan staan de andere naties di
rect klaar om dien onwillige te dwingen.
De Macht alleen maakt hier dus geen ver
schil en als het hoogste te erkennen. En dit
laatste berust weer op... den mensch, op
alle tweeduizend millioen menschen op aar
de. En de bereidwilligheid van die massa
hangt weer af van het leven dat zij moeten
leiden. En dit hangt weer af van duizend
andere dingen. Zoo kan ik doorgaan. Maar
het einde van mijn liedje is altijd, dat de
menschen zullen vechten, zoolang er wat
te vechten overblijft. Inderdaad, de heer De
lee heeft mij goed begrepen; ik heb niet
zooveel vertrouwen in de geschiktheid van
den mensch voor een soort van heilstaat op
deze wereld. En heusch dat, zeg ik niet zoo
los weg. Het bestudeeren van den mensch
was steeds een hobby van me. Bij die stu
die kan men ontdekkingen plenty doen, die
den toeschouwer nu juist niet in zijn ge
loof aan den mensch versterken.
De heer Delee bekijkt den mensch uit het
oogpunt van den godsdienst. Hij zegt het de
menschen, vindt ik, in zeer netlen vorm;
er zit nog een stevige laag suiker om de
hittere pil die hij ze voorhoudt. Al twintig
eeuwen lang zijn wij bezig de voorschriften
van het christelijke geloof met de voeten
te treden, de mensch in het klein, de volke
ren in het groot. Schaf vandaag dus de ka-
Pijn en te verdrijven is een MIJNHARDT'S Poeder
per stuk 8 ct.doos 45 ct. Bij Uw drogist.
nonnen af, dan stijgen morgen de aandeelen
van de meubelfabrieken, want er zal een
groote vraag zijn naar stoelpooten. En er
zou niets veranderd zijn...
ALS ZE WILLEN.
U zegt, dat de oorlog tusschen de volke
ren kan worden afgeschaft, „indien de men
schen bewijzen dit te willen".
Ja ja, redactie, maar ze willen niet en ze
kunnen niet. Ze willen niet omdat .ze el-
ken dag moeten vechten, omdat het vecht-
instinct in den mensch zit de erfzonde?
Er is Goddelijke bestiering noodig om hier
aan een einde te maken. Ze kunnen niet om
dat het leven, dat machtiger is dan de
mensch een en al vechten is. Verander
eerst de levensomstandigheden van iederen
mensch, bevrijdt hem van zijn broodzorgen,
geef hem en zijn kinderen een onbezorgde
toekomst (in economisch opzicht is de we
reld er rijk genoeg voor, daar heeft de
goede God wel voor gezorgd) «.en gij zult
eens zien, hoe het karakter van den mensch
en van de volkeren verandert. Maar zoolang
de strijd om het bestaan het eerste en het
laatste is van alles wat mensch en volk
van vroeg tot laat beheerscht, zult ge den
oorlog niet kunnen wegbannen.
En redactie, denkt ge werkelijk, den we
reld een groote dienst te bewijzen met af
schaffing van den oorlog? (afschaffing, wed
te verstaan, na de humaniseering van het
menschdom, niet langs Uw practisch niet te
verwezenlijken weg). Ge zegt uit volle over
tuiging ja dat weet ik te voren. Maar ik
ben nog niet zoo prompt instemmend. Zou
de mensch tevreden zijn zonder zijn strijd
om het bestaan een strijd die door de Hoo-
gere Macht wel in ons leven zal zijn gelegd
met een bepaald doel.
Vergeet niet, dat strijd staalt. Strijd maakt
naar mijn meening het leven waard om
geleefd te worden. Zoo'n wereldje waarin
ieder het zijne heeft, waarin ieder rentenie
ren kan en nooit zorg heeft, nou het zou
mij niet lijken. Ik geloof, dat ik in die we
reld een burenruzie ging maken uit verve
ling en hoewel nog niet beschaafd ge
noeg voor die toekomstwereld misschien
ben ik toch werkelijk zoo'n bloedbeluste
vechtersbaas niet. Ik zeg niet, dat de oor
log nuttig is, hoewel er tegenwoordig men
schen plenty dat uit volle overtuiging wel
beweren.
Zoo zijn er aan deze kwestie zeer vele
kanten, waaraan Uwe nationaliteitslooze
veldwachtersarmee geen sikkepitje kan ver
anderen.
Ik heb nu weer eens een paar druppels
toegevoegd aan de zee van inkt en goede
woorden, aan het vraagstuk van den vrede
verschreven. Ik heb Uw meening niet ver-
veranderd dat heb ik mij ook nooit voor
gesteld te knunen doen. Ik heb de voldoe-
Ining dat de stem van de wederpartijj!
weer eens is gehoord en dat ik mij eenige
oogenblikken heb kunnen spitsen in eenj
geestelijken strijd die geen van ons ooit
zal winnen, al geef ik graag toe, dat het
mooiste deel van den strijd, n.l. het vech
ten voor een ideaal aan Uw kant is. Ik voor
mij vecht niet graag vóór en ook niet tegen,
windmolens.
Intusschen gaat U door te ij veren voor Uw
leger, dat bij ons in het dorp reeds den
meer plastischen dan fraaien naam heeft
gekregen van den Volkenbondsknokploeg
Er wordt niets kwaads mee bedoeld, hoor.
U wint er mee, dat er over de zaak wordt
gesproken. En ik ga mijn belasting wegbren
gen en straks weer mijn werk doen met do
wetenschap dat Vadertje Staat versterkingen
gaat bouwen aan de grens en de legermacht
opvoeren, want ziet U, daar heb ik nog de
meeste fiducie in. Als ik in een buurtje ben,
waar de lui niet al te best te vertrouwen
zijn, dan ga ik liever af op (de wapens van
den veldwachter naast mij dan op de onder
linge overeenkomst van de buurtbewoners
om te probeeren voortaan nette lieden te
zijn. Maar daar ben ik ook een nuchtere,
fantasie- en ideaallooze, gaargekookte Ne
derlander voor.
HARTMAN.
OCTOBER
ZON
Op
Onder
Zaterdag
24
Oct.
6.43
4.46
Zondag
25
6.44
4.43
Maandag
26
6.46
4.41
Dinsdag
27
6.43
4.39
Woensdag
28
6.50
4.37
Donderdag
29
6.52
4.35
Vrijdag
30
1»
6.54
4.33
Hoogwater te Vlissingen op:
Zaterdag 240ct. v.m. 6.50 n.m. 7.41
Zondag 25 8.16 9.18
Maandag 26 9.39 10.24
Dinsdag 27 10.40 11.14
Woensdag 28 11.26 11.53
Donderdag 29 12.04 12.—
Vrijdag 30 12.35 12.48
WIELRIJDERS, LICHT OP:
Zaterdag
24 Oct.
te
5.16
uur
Zondag
25
te
5.13
Maandag
26
te
5.11
Dinsdag
27
te
5.09
Woensd.
28
te
5.07
Donderd.
29
te
5.05
Vrijdag
30
te
5.03
DOOR
12.
Op andere tijden peinsde hij erover, hoe
hij zijn broer iets goeds zou kunnen aan
doen, doch verdreef die gedachte en drukte
zichzelve op het hart: „Melchior, bemoei
je alleen met eerlijke menschen".
In den herfst, toen het vee van de alpen
omlaag kwam, had de warmbloedige jon
gen zijn opgewektheid en overmoed al lang
weer terug.
Boven in de bergen brengt de herfst al
toos de mooiste dagen van het jaar. Op een
van die mooie dagen kwamen de bruine,
witgespikkelde koeien met haar klokjes en
haar kransen van rhododendron-bladeren,
gentiaan en dennentakken, omlaag naar de
Hooge-Weide-hoeve. Ieder stuk vee droeg
zijn krans om den kop; de koeien, waarvan
het meest verwacht werd, hadden ook een
krans om den nek en groene twijgen om
de schoften. En dan eerst de stier uit het
Benedenland. Die moest wel ieders tevre
denheid verworven hebben, want hij zag
er bijna als een wandelende rozenstruik uit.
Zouden al deze blauwe, witte en gele bloe
men en de rozen, die om zijn lijf gewonden
waren?, werkelijk alle in den herfst op de
alm gebloeid hebben?
Een paar stoeiende geiten sprongen zeer
druk om hem heen en hapten af en toe een
bekvol weg van den boksbaard en wilden
tijm, waarmee de stier opgesierd was.
Tal van Sennerinnen, jonge en minder
jonge, uit de heele streek, waren meegeko
men en ieder van haar had haar schort van
voren tot ©en zak opgebonden, waaruit zij
aan het mansvolk kaaskoekjes en boterge
bak uitdeelden. Onder de mannen waren
er s ommigen wel zóó brutaal, zelf de koek
jes uit de schort te halen, wat echter niet ie
der meisje ongestraft liet doen. Van de her
derinnetjes hadden enkele zelf ook aardige
kransjes van rozemarijn in het haar; alleen
het Sennersmeisje van de Achteralm had
niets dan een reusachtigen stroohoed op
haar kaalgeschoren hoofd. Ook zij had koek
jes in haar schort, maar niemand had daar
zin in, buiten den ouden Remini Dreïhand,
die was komen opdagen en den heelen in
houd van haar schort opat. Het oudje liet
het toe, sloeg onderwijl vuur met haar ton
deldoos en pafte uit haar pijpje.
„Die vrouw zou mij niet half zoo tegen
staan, als zij niet „het Sennersmeisje" ge
noemd werd", zei Melchior in vertrouwen
tegen den ossenknecht, een bultenaar met
een krop.
„Wel", riep deze, ,haar naam is nog het
beste aan haar".
„Dat kan wel, maar probeer jij nu eens,
je de „knappe Hans", te laten noemen. Ieder
een lacht je dan uit en drijft den spot met
je; maar als je de oude bultenaar Hans
bent, loopt iedereen je met een ernstig ge
zicht voorbij. Vertel me toch eens, wie
heeft dat oude wijf dien mallen naam ge
geven?"
„Voor zoover ik weet", zei de oude os
senknecht, „heeft ze dien zelf meegebracht,
toen ze veertig of vijfenveerlig jaar geleden
uit bet Karinthische land bij ons op de
Hooge Weide gekomen is. Ze is wat een
beste SSennerin Melchi. Neen maar, die kan
met het vee omgaan. Geen drie stuks heeft
zij er verloren, zoolang ze bij ons op de alm
is. En den naam „Sennersmeisje" is ze uit
gewoonte blijven houden. Drie of vier jaar
geleden heeft de boer haar eens „oude
Froni" genoemd, want zoo heet ze. Maar
toen heeft ze hem daarom op slag den
dienst willen opzeggen. Sedert dien is ze
maar weer 't „Sennersmeisje".
Toen dien dag de boer van de Hooge
Weide gezien had, hoe gezond, glad en wel
doorvoed zijn kudde van de Achteralm te
ruggekomen was, liet hij het Sennersmeisje,
in het strooiselhok komen en stopte haar
drie fonkelnieuwe thalers in de hand.
De geknakte boonenstaak had daar dicht
bij gestaan, en toen het „meisje" daarop
naar de grasschuur ging, daarna naar de
melkkamer en ten slotte het knollenveld op,
waar haar vlijt overal wat te doen vond,
sloop de oude haarna, een zoete grijns op
zijn driehoekig gezicht.
Even later klom de oude vrouw in den
groenkuil af, een verschei 1 ene vademen die
pe uitgraving, zoóals die bij de meeste Al
penhoeven in die streek te vinden is, en trap
te niet haar plompe voeten de tevoren met
warm water geweekte kooien vast. Ook naar
dezen kuil, die een beetje terzijde van de
boerderij bij een eglantierstruik lag, volgde
haar de oude gluiper. Hij bleef aan den rand
van den kuil staan en keek een poosje naar
alle kanten om zich heen; toen trok hij zijn
pelsmutsje wat vaster op het hoofd, bukte
over den rand heen en zei: „Sennersmeis
je". Zijn stem klonk zoo glad en zoo week,
alsof ze overvloedig met vossenvet inge
smeerd was. „Sennersmeisje", zei hij,
„wat ben je toch vlijtig; alles gaat jou beter
af, dan die andere vrouwlui van de Hooge
Weide samen. Nu ben je pas van de alm
gekomen en je bent alweer aan 't werk,
jij Sennersmeisje.
„Ik heb nou geen tijd om praatjes te ma
ken", riep de oude vanuit den kuil naar
boven en trapte dapper op de kooien los.
„Neen, dat geloof ik best", antwoordde
Remini, „maar je lekkere boterkoeken van
straks hebben me toch zóó goed gesmaakt,
dat ik je j^raag ook eens een plezier zou
willen doen".
„Goed", zei de oude meid.
„En dan had ik ook nog een verzoek,
Sennersmeisje", zei de oude gluiperig, „maar
het past eigenlijk niet, en ik zou het ook
niet vragen, als ik het niet zoo héél noodig
had".
De meid. bleef staan en keek op: „Jij zult
toch geen gebrek hebben, Remini".
„Dat nu wel juist niet, God zij gedankt en
geprezen, hoewel men nooit weten kan, hoe
het iemand op zijn ouden dag nog zou kun
nen vergaan. Maarkijk, zie je, een
mensch wil toch ook wel eens een beetje
goed doen, voorzoover men dat kan en mag.
En nu heb ik in het Benedenland een pete
kind, een arm weesje, en dat zou ik zoo heel
graag eens een kleinigheid willen cadeau
doen, een soort souvenir, opdat zoo'n kind,
als het eenmaal een groot mensch is in de
wereld, mij niet heelemaal zal vergeten.
Sennersmeisje, ik heb gezien, dat de boer
je voor je ilink werken drie thalers toege
stopt heeft; als je er niets op tegen, hebt,
zou ik ze graag willen inwisselen en er
je dan een biljet van tien gulden voor geven
(Wordt vervolgd