ONS JEUGDVERHAAL DE AVONTUREN VAN ROBBIE CRUSOE. WEGELING'S NIEUWSBLAD VAN VRIJDAG 12 JUNI 1931. No. 23. 96. „dan sol te a* maken." EEN DAG NAAR T STRAND. (Een verhaal voor de kleintjes) Toen kwam, met veel geraas en piepen van remmen de trein langs het perron stuiven Bram voelde, hoe vader zijn hand steviger vastgreep en hem meenam naar de plaats waar zij zouden instappen. Eerst hielp vader moeder In den trein en tilde toen kleine Co naar haar over. Toen pakte hij Bram stevig om het mid del en zette hem met een zwaaitje in het deur tje van de dompee. Vader kwam het laatst den ■wagen binnen, met het koffertje, de emmer tjes en de schopjes. De stationchef stak zijn seinplankje op en heel langzaam zagen de kin deren het station langs hun heen glijden. Toen ging het vlugger en vlugger en vluggeren de sneltrein raasde met een vliegende vaart door de heide en langs de bosschen en altijd kwamen er maar weer nieuwe rails waarover hij voort- jachtte. Zoo nu en dan stond de trein stil en stapten er mensahen in en uit. Bram zat met Coot je voor een van de raampjes en zij keken naar buiten. De bosschen en heide hielden op en er kwamen weiden en slooten en beekjes voor in de plaats. Ze zagen koeien rustig loo- pen grazen. En schapen, biggetjes en ook wel eens paarden. En altijd rende de trein maar verder, het eene station in, het andere uit. Bij een station dat Gouda heette zei Bram's vader: Het volgende station is den Haag en dan moeten 'wij uitstappen. Bram en Cootje spron gen beiden tegelijk van de bank. Neen, lachte vader, het duurt nog wel eventjes. Ik zal jullie wel waarschuwen, wanneer het tijd is om je klaar te maken om uit te stappen. Ze reden een paar kleine stationnetjes voorbij, waar de snel trein niet stilhield en toen wees vader de eer ste huizen van de stad waar tante Annie en oom Bart woonden. Nou jongens, nu gaan we ons klaarmaken, zei vader en nam meteen het koffertje, de em mertjes en schopjes uit het net boven zijn Jioofd. Denk er om Bram, eerst stap ik uit, dan zal ik jou helpen en dan moeder en Cootje. De trein begon een beetje langzamer te rijden en opeens begonnen de remmen te piepen. Een oo genblikje later stond ze stil. Vader sprong uit den wagen en in een ommezien stond Bram naast hem. Ook moeder en Cootje waren al heel gauw geholpen. Hela, riep een bekende stem. Oom Bart, Tante Annie, riepen de kinde ren en Oom Bart's sterke handen hieven de kleine Co omhoog', terwijl Bram zijn armen om tante Annie's hals sloeg en haar kust© dat het klapte. Voor het station stond Oom Bart's automo biel. Bram jij mag naast fme zitten, kom hier, en voor hij het wist zat Bram voor in de auto naast het glimmende stuurrad en de twee ma chine-staven die recht uit de vloer onder hem omhoog staken. De anderen stapteïl achtefr in de auto en Oom Bart kwam naast Bram zitten. Natuurlijk, want die moest de automobiel besturen. Ze reden het stationsplein over en een lange breedewegop. Gaan We eerst naar uw huis Oom? vroeg Bram. Wélneen, jongen, dat ls zonde vaii den tijd. Het is zulk mooi weer, dat we maar dadelijk naar Scheveningen zullen tuffen. Op een. groot plein, met allemaal groote ge bouwen er om heen, zag Bram ineens op een van die huizen het woord „Circus" staan. Het Jiad een groot rond dak, net een bal die in een doosje ligt dat er te klein voor is, dacht Bram en hij wilde juist vragen, of dat een ge woon circus was, dat anders altijd in een groo te tent voorstellingen gaf, toen de auto een groote bocht maakte endaar lag ze ineens voor hemDe zee, riep Bram. Hoera, hoera, de zee. Cqotje zei niets, maar ze kreeg een kleur van plezier, toen ze dat groote, groote water zag. Nu reden ze vlak langs het strand. Je kon zoo de daken van de tentjes die beneden op het zeezand zien. Vroolijk wapperden de vlagge tjes van de tenten en kramen die langs de hoo- ge rijweg stonden. Vader, moeder, tante Annie en de kinderen stapten uit en Oom Bart reed zijn auto eerst op een veilig plekje verderop. Ze gingen een breede steenen trap af en stonden voor het strand. Moeder en tante Annie liepen den kant op, waar vader in de verte stond te wenken bij een paar hooge badstoelen. Bram gaf zijn zus je een hand en liepen achter tante Annie en moeder aan, die telkens omkeken, of ze wel de goede richting opliepen. O, kijk es, wat een mooie schelp, riep Cootje verrukt uit, en raapte een groote schelp van het zand op. Laat es zien? vroeg Bram en hij veegde voor haar het zand uit de binnenkant van de schelp weg. Hier is ie pas mooi, zei hij, en hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak om dq glim mende binnenkant op te 'wrijven. Cootje keek nieuwsgierig toe. Hier, zei Bram, straks gaan we er nog veel meer zoeken, kom maar gauw meemaar, o Wee, waar was moeder ge bleven? En tante Annie? Vlug trok Bram zijn zusje tusschen de badstoelen door en zocht en zocht en keek en keek, maar nergens kon hij vader of moeder en tante Annie terug vinden. De 'groote menschen om hem heen, zagen niet eens dat hij alleen was en iemand scheen te zoeken. Die vreemde dames en heeren aanspre ken durfde Bram niet en zoo verdwaalden zij al verder en meer het strand op. Tusschen stoelen en tentjes, tusschen kramen en wande lende menschen. O, kwamen vader en moeder maar. De tranen liepen Bram over de wangen en hij greep zijn kleine zusje Go stevig vast, om haar tenminste niet te verliezen. Snikkend liep hij rond en zocht en zocht, maar hij kon bijna niet zien van de tranen, die in zijn oogen Wüftie Woensdag wbb bwflg em lekkere gons te braden en maakte een Sjjne podding. Do gans was een wikte gons en JS&IBd had veel fatfd aoodég voor te* beest gepMot vaas» moor hQ ver telde Robbie en Topajr, da* «g een heerlijk maol zoutten kragen. Juist toen WiSie de gans te eten oven wikte «eteen» vroeg üdbbao hem een owdoeébai te uwteu «II een stuk boni „Wacht, tot ft <te gsm te to oren heb gezet, wète wmte, ba* «oc* ie Toen Wittfe Woensdag den bal had gemaakt, ging hij naar den oven om te zien, of de gans al aan bet braden was. Maar het bad zoo lang geduurd, voor hij den cricket bal had gemaakt, dat hij den tijd vergeten was, en hij zag, dat de gans geheel z.vart was vc brand I y kwam juist aengeloopen, toen WYaie de verbrande gans bij den pook hield. u kun je vandaag een crickcfvedct.'jd h-mdn." ze de Ij., „ra"ar het lijkt wel, dat ie ran rif g gaftci gans bij je eten waren gekomen. Niemand lette op den kleinen jongen met het nog kleinere meisje aan zijn hand. Zelfs Cootje wist niet dat haar Broertje zoo'n angstig verdriet had en zij liep maar dapper aan zijn handje mee. De andere groote menschen hadden het veel te druk met rond te zien en van het vroolijke leven aan het trand te genieten om op twee kleine verdwaal de kindertjes acht te slaan. Niemand? Ja toch. Wat scheelt er aan, kleine baas? vroeg opeens een donkere stem vlak bij Bram's hoofd. Verschrikt keek Bram om, en zag in het vrien delijke gezicht van een groote agent van politie. Ik-ik-ik ben verdwaald mijnheer, zei Bram, en ik-ik kan mijn va-vader en moe-moe-der niet meer vinden. Hoe heet je beste Jongen? vroeg de agent vriendelijk. Bram Vermeer, en dat is mijn zusje. Prachtig, zei de agent, geef mij nu maar een stevig© hand, dan zullen 'wij eens zien of wij samen jullie vader en moeder niet vinden kunnen, maar dan moet je eerst eens flink je tranen afdrogen, anders kun je niets zien. Bram gaf den vriendelijke man een hand en zoo gin gen ze op weg om vader, moeder, tante Annie en Oom Bart terug te vinden. En werkelijk na een tijdje rondgekeken te hebben, riep Cootje opeens: Vader, vader. Met groote stappen kwam Bram's vader naar hun toeloopen. Hij bedankte de agent vriende lijk en gaf hem een groote sigaar cadeau. Met Bram op de rechterarm en Cootje op de lin kerarm, kwamen ze weer gauw bij moeder en Oom en tante aan. Moeder was natuurlijk heel erg ongerust geweest, maar ze liet er niets van blijken. Hier, elk een heerlijke boterham met hagelslag. Als die op is, mogen jullie met vader mee naar het water. Maar eerst kousjes en schoenen uit hoor. Het werd een heerlijke dag /en al heel gauw waren Bram en Cootje Mergeiten, d»t zij eigenlijk bijna werdwaaifl waren. Ik geloof dat er dien nacht geen ge lukkiger kindertjes in den Haag sliepen, dan Bram en Cootje, na hun eerste dagje aan zee. EINDE. ZOEKPLAATJE Jan, zei de eerste stuurman, ga jij de kapitein eeps Waarschuwen, dat er land jn zicht is. Jawel Stuur, zei Jan en salueerde. Hoe hij ook liep, waar hij ook zocht geeml ka pitein. Zien jullie hem? Hij ls erg mager en heeft géén pet op. Het is lastig en daarom help ik je maar een beetje. MEVROUWI EN HAAR KOETSIER. Het rijtuig staat voor, Mevrouw slapt In. Naar stad koetsier, Wat snel. In orde Mevrouw, zegt de koetsier, De weg die kent hij wel. 't Is eerst recht-uit, 'tot bij de hoek, Dan links, dan rechts Weer om, Dan over die brug, het water langs. Hort, zet wat aan Piet, kom. Piet is het beste paard van stal, Een schimmel met fieren stap. Hij draaft den langen, langen weg, Met klepperend hoefgeklap. Wiacht, hier moet ik zijn, koetsier, Houdt even stil, houdt op. Direcit Mevrioulw, zegt de koetsier, Ho Piet, ho braaf; ho, stop. Mevrouw stijgt uit, met haar Marie, Haar zoete poppe-schat. Straks moet ik door, mijnheer koetsier Visites len nóg| wat. Ik zal wel wachten hoor Mevrouw; Maar lang blijft Piet niet staan, Maakt u wat voort, als 't u blieft, Dan kunnen we verder gaan. GESTRAFT. |<J«. Als Fikkie in den tuin. De kippen wel eens nazal, Namen die heel luid de vlucht. W'ant geen van hen die moed had. Zij waren allemaal „als-de-dood" Voor de kleine stoute hond, Die Oi zoo'n prei had*om hun vlucht, Nog leuker het kakelen vond. Maar toen op zonne-zomerdag, Fik wéér den tuin instoof, En al de kippen vluchtten snel, Blaaf 64n voor t blaffen doof. Een mooie groote zwarte kloek, Met kuikens, donzig geel, Trad strijdlustig in het rond, Nam aan de vlucht geen deel Ha, Fikkie in zijn overmoed, Ging driftig op haar af Maar kiekenmoeder lang niet malsch, Hem duchtig pikken gaf. Auw, jankte Fikkie, 't was maar apei, Auw Kloek, wat doe jij flauw,., Moet jij mijn kleintjes schrik Den tuin uit. xma ik Gaulw.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsch Nieuwsblad/Wegeling’s Nieuwsblad | 1931 | | pagina 7