ONS JEUGDVERHAAL
DE AVONTUREN VAN ROBBIE CRUSOE
61.
WBGELING'S NIEUWSBLAD VAN VRIJDAG 71 FEBRUARI 1931 No. 8,
EEN ANGSTIG FIETSTOCHTJE.
Het kleine meisje moést en zou Iets hebben
waarmee ze Nannie kon overtroeven.
Ach, kind hoe weet j ij dat nu Heb j ij
mijn vader wel eens zien schaatsenrijden? Nu
dan, waar praat je dan over?
Nannie had het zelf ook nog nooit gezien,
maar dat behoefde ze nu niet te zeggen, vond
ze. En daar waren de twee weer bezigde
kemphaantjes op en top, beide met roode
kleurenen bóós, bóós, verschrikkelijk.
Tot plotseling hun beider woede werd ge
stild door de verschijning van Tine van Weel
mèt haar fiets. Vergelen was de ruzie, verge
ten de venijnigheidjes, en hand in hand draaf
den de twee meisjes naar het vriendinnetje
dat van haar fiets afsprong, toen zij de ande
ren zag aankomen.
Déóéég, riep zij vroolijk. Het gaat héér
lijk zeg.
En toen, tegen de kleinste van het tweetal:
Wil jij ook eens op mijn fiets? Je mag
gerust, hoor. Wij zullen je wel vasthouden, dat
je niet valt. Of zou je niet durven?"
'Haast alle kinderen kenden Anneke en alle
maal vonden ze haar aardig en lief, vooral
omdat zij zoo klein en daarbij zoo kittig en
bijdehand was.
De oogen van het kleine meisje glinsterden
Hè, op een heusahelijke fiets. Het zou wel
heerlijk zijn, dacht ze. Maar ze was 'n beetje
angstig, die fiets leek haar zoo hoog, toen zij
er naast stond. Stel je eens voor, dat Tine en
Nannie haar niet konden vasthouden. Ze was
gauw bang, heel anders dan Nannie, die durf
de élles.
Kom, Ans, vooruit, drong deze al aan,
weer heelemaal verzoend met haar kleine nicht
je, en blij, dat die nu óók eens van de fiets-
heerlijkheid mocht genieten.
Nog eventjes 'n weifeling en daar zat An
neke hoog op het zadel van de fietsmaar
o jé, haar beentjes waren véél te kort Ja,
déér was geen verhelpen aan, zóó ver kon het
padel niet naar beneden. Enfin, dan maar
fietsen zonder mee te trappen. En volijverig
draafden de twee groote meisjes aan weers
zijden naast haar aan. Hè, wat ging dat hard.
Anneke werd er zenuwachtig van... Neen
hoor, ze ging er maar liever afEn toert
ze even later haast tegen 'n handwagen op
reden, was de maat vol. Bevend van schrik
liet Anneke zich van de flets af lillen en was
niets jaloersch meer, toen Nannie direct da
fiets in beslag nam en m§t één sprongetje
er op zat.
Zal Je niet te ver weggaan? riep Tine
haar na. Rijd 't blokje om, dan .wachten we
hier op je.
Nannie fietste de straat uitmaar Nan
nie zou geen Nannie zijn ajs ze niet verder
ging dan haar vriendinnetje vroeg. Neen, ze
zou zóó rondrijden, langs den singel. In tien
minuutjes was ze terug zóólang kon Tlne toch
wel wachten?
En overmoedig .als altijd reed zij den singel
op, niet eraan denkende dat zij nog pas één
keer werkelijk gefietst had en dat het verkeer
op den singel veel drukker was dan in de
stille straat, waar zij woonde.
Het ging in het eerst best, maar opeens
overviel haar een geweldige schrik. Vlak voor
haar kwam uit een zijstraat een wagen met 'n
dravend paard er yoor. Wèt moest zij doen?
Remmen en afspringen? Ocih, hemeltje neen,
dkt kon se zoo vlug niet, dan botste ze vast
en zeker tegen den wagen op. Maar wat dam?
flitste haar door het hoofd. Dan maar liever
probeeren, nog vóór het paard om te rijden
dacht zij. Ze kwam danwei erg ver in de
richting van den waterkant, maar ze zou
haar stuur wel flink vasthouden.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Met 'n ruk draaide
zij het stuur van de fiets, om een flinken
boog te maken voor den wagen heen; ach,
jakkes, wat was dat paard al dichtbij. Zou zij
er nog langs kunnen? Het moést, want andersJ
reed zij tegen het dier zélf aan, dat zou nóg
akeliger zijn. Trèppen, trèppenHè, ze
kon er precies langsen net meende zij
dat het gevaar voorbij was, of zij voelde een
hevigen stoot tegen haar schouder.... het
paard had haar met z'n neus nog net even
tjes aangeraakt.'
O, hemeltje, wat slingerde ze nu raar. Wat
gèk, ze kon haar stuur niet meer stil houden
en gisteren fietste ze toch zoo rustig. Pas op,
'laar zat ze warempel haast bovenop het melk-
wagentje. Hoort die man schreeuwen. Ik kan
er niets aan doen, hoor. Als die akelige fiets
maar recht wilde blij wen, afspringen durf
ik ook niet, daarvoor ga ik veel te hard.
Maar Nannie was nog niet aan het eind van
haar ellende, ze moest wèl boeten voor haar
overmoed, voor haar „dat durf ik best".
Hoe het kwam, dat wist ze zelf niet, maar
het leek wel, alsof haar fiets steeds weer
naar den waterkant gjetrokken werd. Misschien,
dat door den stoot van het paard het stuur
'n beetje ontwricht was en scheef stond. Doch
•10e het zij, telkens weer ging de fiels de rich
ting van het water uit, en de singel was nog
zoo lang en nergens 'n zijstraat.
Nannie begon nu zelf angstig te worden en
dat maakte de zaak nog erger, want nu wist
ze heelemóél niet meer, wèt te doen. "Wléér
naderde zij den kant van het water, ere nu
nu kon zij er niets meer aan verhelpen. Hoe
zij ook trok en rukte, de fiets bleef halsstarrig
rechtuit rijden, naar het water.
Ach, moesje, moesje, wat moet ik be
ginnen, smeekte Nannie inwendig. Ik rijd zóó
het water inze dacht niet meer, ze tkg
eigenlijk niets meer, zij liet zich maar gaan,
en wachtte het ergste af.
Wat er daarna gebeurde, het stond haar niet
helder voor den geest, maar toen ze Weer 'n
beetje dénken kon, bleek zij in de armen te
hangen van een vreemden m'nheer en haar
fiets was verdwenen. Ja, nu herinnerde zij
zich, dat zij dien m'nheer plotseling vóór haar
had zien staan, en zij was, dacht ze, tegen hem
aan gereden, maar begrijpen deed zij het jhet
Ze dacht nog alleen maar aan dien .dreigenden
val in het water.
En even later vertelde men haar, dat die
m'nheer haar op het alleruiterste nippertje
gegrepen had, maar dat de fiets todh nog in
het water was gevallen. Gelukkig bleek er
niets aan gebroken te zijn.
Het was een akeligje thuiskomst voor Nannie,
dat spreekt van zelf. Ze had voor langen tijd
genoeg van fietsen.... en de kleine Anneke?
Ja, die had wel medelijden met Nannie, na
tuurlijk, maar toch, ze vond het ook wel 'n
beetje goed, dat Nannie nu ook eens flink
geschrokken was, die zette tegen haar alljjd
zoo'n grooten mond op over bang zijn en 'n
beetje plagen moest ze haar er óók mee en
dan zei Nannie maar niets, die dacht dan al
tijd weer met 'n huivering aan dat vreeselijke
oogenblik, toen zij recht op het water afreed.
EINDE.
Als w*> maar wat papier hadden,
dan zouden we „boter,
eieren" kunnen spelen, en een
heeleboel andere spelletjes,'1' zei
Ivy eens een dag tot Freddy
Vrijdag.
Daarom zond de zeeman Willie
Woensdag naar het wrak, om te
zien, of hij ook wat papier kon be
machtigen, en Willie nam Robbie
en Topsy mee.
Het papier vonden ze werkelijk,
maar toen ze tuseohen de heuvels
naar het kamp teruggingen, woei
hem door een windvlaag al het
papier uit de hand. Meteen was
het uit het gezicht verdwenen.
„Wat zal Freddy nu kwaad zijn,"
zei Willie Woensdag benauwd.
„Was er nu maar een winkel op
het Artis-eiland-, waar we nieuw
zouden kunnen koopen."
Terwijl hij dat zei, tegen Robbie
en Tobsy, hoorden zij plotseling
hoefgetrappel tusschen de heuvels,
en er versoheen een kudde kleine
antilopen. Het wonderbaarlijkste
was echter, dat elke antilope een
blad papier in den bek had Willie
glom van genoegen, toen hij dot
zag.
„Ze hebben me een grooten
dienst bewezen," zei hij dankbaar.
„Ja," zei Topsy, „en Freddy zelf
heeft zo geleerd zoo behulpzaam
en verstandig te zijn."
DROOMSCHOOL.
Ik droomde laatst eens van een school
('t Was in Luilekkerland).
De banken waren van kandij,
De leien van fondant
De griffels waren 'van zoethout,
De inkt was limona,
Je schreef met pijpies pepermunt
Op 't bord van chocola.
De bordenspons was een framboos
Zoo groot wel als mijn hoofd,
(Als ik het zelf niet had gedroomd,
Ik had het nooit geloofd..,.)
Het leesboek - 't was van marsepein -
Had lettertjes van drop.
Een drukfout, die je er in vond,
At je eenvoudig opl
Er was een landkaart in die school
Van dikke speculaas.
Van slagroom was de Zuiderzee,
Van mocca-ijs de Maas,
Terschelling was een gemberkluit
En Urk een omelet
Daar werd Ik door elkaar geschud:
,,'t Is tijd Pi*t! Uit je bed!"
Dat zóó mijn droom verbroken werd,
Nu, dat beviel me slecht.
Ik had de slagroom-Zuiderzee
Zoo graag eerst drooggelegd....
„Courant".
DE TEEKENING MET TWAALF FOUTEN.
Hebben jullie de vorige week alle fouten
gevonden? Hier volgen ze: 1. De schuur kan
niet open. 2. De kruiwagen heeft geen poo-
ten. 3. Het oor van den gieter staat verkeerd.
4. Kat zit midden in het water. 5. De vogel
tjes zitten vlak naast haar. 6. De rozen bloei
enin den winter. 7. Het vogeltje „valt"
van de schutting. 8. Twee vogeltjes zilt en om
gekeerd op draad. 9. Vogeltje „klimt" tegen
stok op. 10. Vogeltjes marcheeren in *t gelid.
11, Vogeltje heeft vier pootjes. 12. Vogelt)*
heeft twee kopjes.
Ziezoo, dat zijn zewat hi fcartadomm*
teekenaar, hè? Om zóóveel fouten te maken
in één teekening.
LEGPLAAT.
Jullie weten het recept hè? Eerst Opplakken,
dan zorgvuldig uitknippen. Vervolgens de stuk
jes aan elkaar passen tot het plaatje volledig
is. Wij behoeven er geen geheim van te maken,
wat het plaatje voorstelt, wèl? Wlij zien daar
rechts boven in den hoek feen dierenkop, die
èrg veel op een koeienkop lijkt, vinden jullie
ook niet? Eigenlijk wel jammer, dat je nu in*
eens weet, wèt voor plaatje èr te voorschijn
moet komen, maar och, het aan elkaar pas*
sen van de stukjes kan toch nog *n aardige
tijdpasseering zijn, waar vooral de kleintje*
onder jullie nog héél wat geduld voor moeten
hebben.
Denk erom, nétjes opplakken ea zorgvuldig
uitknippen, dat Is het hèlve werk.
DE VELDWACHTER OP HET OORLOGSPAD.
Waarheen staat m'nheer de veldwachter zoo
ingespannen uit te kijken? Het lijkt wel, of
hij voorzichtig naderbij sluipt. Ongetwijfeld
heeft hij onraad bespeurd en is den een en
of anderen boosdoenerop het spoor. Zou die
de vlucht hebben genomen langs het boschpad,
dat hij daar vóór zich ziet.
In ieder geval, de boosdoener Is zpoorlooa
verdwenen. Of zien jullie hem? Aan de 'hou
ding van den veldwachter zou men zeggen,
dat hij Wel iets hóórt. Dus ln de 'buurt schijnt
de achtervolgde wel te zijn. Enfin, zoeken
jullie maar eens, daar is het plaatje Immers
voor geteekend
JAN EN ZIJN NIEUWE SCHEEPJE
Jan en Fritsje spelen samen
Bij het meertje in het bosch.
„Jan", zegt Fritsje, .,dat niet aardig
Laat je scheepje liever loa".
„LosDan kan het fijn gaan varen
Naar den overkant van 't meer.
Als je dan het roer weer omdraait,
Zeilt het telkens heen en weer".
Jan lrat zich niet overtuigen,
Houdt zijn bootje stevig vast.
Als het middenin blijft liggen
Zit ik, ripflkf hjjj m«t iaat.
„Neen hoor, Fritsje blijf maar kletsen
Al vindt hij 't nu nog zoo fijn
'k Laat m'n scheepje niet los varen
*k Zou er véél te bang voor rijn.
Dat kan Frits zich niet begrijpen
Dat die Jan zoo'n suffert is.
Had hty zelf zoo'n mooi klein booljs
Zeilen zou 't.. Niet zoo mis.
'k Wed, dat Fritsje andera praatte
Als hij zélf 'n scheepje had.
Hij zou zeker óók niets wagen
Met jBOöii pasvezrwoirven inhak